Bijbel:Ezechiël 35

Uit Christipedia
Versie door Kees Langeveld (overleg | bijdragen) op 4 mei 2024 om 14:56 (Nieuwe pagina aangemaakt met '<section begin=1 /><sup>1</sup> Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: <section end=1 /><noinclude> </noinclude><section begin=2 /><sup>2</sup> Mensenkind! zet uw aangezicht tegen het gebergte Seïr, en profeteer tegen hetzelve, <section end=2 /><noinclude> </noinclude><section begin=3 /><sup>3</sup> En zeg tot hetzelve: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik [wil] aan u, o gebergte Seïr! en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en zal u stellen...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

1 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2 Mensenkind! zet uw aangezicht tegen het gebergte Seïr, en profeteer tegen hetzelve,

3 En zeg tot hetzelve: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik [wil] aan u, o gebergte Seïr! en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en zal u stellen [tot] een verwoesting en een schrik.

4 Ik zal uw steden stellen [tot] eenzaamheid, en gij zult een verwoesting worden, en zult weten, dat Ik de HEERE ben.

5 Omdat gij een eeuwige vijandschap hebt, en hebt de kinderen Israëls doen wegvloeien door het geweld des zwaards, ten tijde huns verderfs, ten tijde der uiterste ongerechtigheid;

6 Daarom, [zo] [waarachtig] [als] Ik leef, spreekt de Heere HEERE; Ik zal u voorzeker ten bloede bereiden, en het bloed zal u vervolgen; alzo gij het bloed niet hebt gehaat, zal u het bloed ook vervolgen.

7 En Ik zal het gebergte Seïr tot de uiterste verwoesting stellen; en Ik zal uit hetzelve uitroeien dien, die er doorgaat, en dien, die wederkeert.

8 En Ik zal zijn bergen met zijn verslagenen vervullen; uw heuvelen, en uw dalen, en al uw stromen, in dezelve zullen de verslagenen van het zwaard liggen.

9 [Tot] eeuwige verwoestingen zal Ik u stellen, en uw steden zullen niet bewoond worden; alzo zult gij weten, dat Ik de HEERE ben.

10 Omdat gij zegt: Die twee volken en die twee landen zullen mij geworden, en wij zullen ze erfelijk bezitten, ofschoon de HEERE daar ware;

11 Daarom, [zo] [waarachtig] [als] Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Ik zal ook handelen naar uw toorn en naar uw nijdigheid, die gij uit uw haat tegen hen hebt te werk gesteld; en Ik zal bij hen bekend worden, wanneer Ik u zal gericht hebben.

12 En gij zult weten, dat Ik, de HEERE, al uw lasteringen gehoord heb, die gij tegen de bergen Israëls gesproken hebt, zeggende: Zij zijn verwoest, zij zijn ons ter spijze gegeven.

13 Alzo hebt gij u met uw mond tegen Mij groot gemaakt, en uw woorden tegen Mij vermenigvuldigd; Ik heb het gehoord.

14 Alzo zegt de Heere HEERE: Gelijk het ganse land verblijd is, [alzo] zal Ik u de verwoesting aandoen.

15 Gelijk gij u verblijd hebt over de erfenis van het huis Israëls, omdat zij verwoest is, alzo zal Ik aan u doen; het gebergte van Seïr, en gans Edom, zal geheel een verwoesting worden; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.