Hemel en Tussentoestand: verschil tussen versies

299 bytes toegevoegd ,  5 maanden geleden
kleine aanvulling op de tekst.
(kleine aanvulling op de tekst)
(kleine aanvulling op de tekst.)
Regel 74:
 
'''Woorden van Jezus'''
 
Dr. P. de Vries 9) merkt op dat het Nieuwe Testament heel weinig concreet is over de tussentoestand van de ziel en daartegenover de aandacht nadrukkelijk vestigt op de Wederkomst. Mogelijk dat Lukas over een tussentijd spreekt in hfdst 16:19-31 en dan nog aan de hand van een soort gelijkenis.
 
Was de Heere Jezus voor de toehoorders onduidelijk met Zijn opmerking over de rijke man en de arme Lazarus? (Lukas 16:19-31) In de synagoge was algemeen het beeld ontstaan dat in het dodenrijk (Gr. hades; Hebr. sjeool) twee van elkaar gescheiden ruimten bestonden; één voor de rechtvaardigen (de schoot van Abraham) en één voor de onrechtvaardigen. De rechtvaardigen waren zij die de wet volmaakt hielden. De farizeeën waren er van overtuigd dat ze bij hun dood in de schoot van Abraham gedragen zouden worden. Jezus wees er op dat zij zelf de wet niet hielden, terwijl zij op het volk gebod op gebod legden (bijv. Lukas 16:14-18). Ook al deugde hun visie over het dodenrijk niet, toch wilde Jezus hún visie gebruiken om duidelijk aan te geven dat de naleving van de wet hen niet rechtvaardig maakt voor God (Rom. 9:7-8). De omstanders moeten dit goed begrepen hebben. 8) De Heidelb. Catechismus vermeldt bij vraag 57 Luk. 16:22 als bewijs dat de ziel van Gods gunstgenoten van stonde aan tot Christus wordt opgenomen. De vraag is of de keuze van deze tekst juist is. Waarschijnlijk heeft Jezus niet de bedoeling gehad daarover een uitspraak te doen. Toen Jezus Zijn discipelen vertroostte met op te merken dat in het huis van Zijn Vader vele woningen waren (Joh. 14:1-14), begreep men uiteraard eveneens dat er in de hemel geen woningen nodig zijn, dat men de woorden niet letterlijk moet opvatten en dat Jezus dit zei om aan te geven dat voor ieder die gelooft in Hem en Zijn opstanding er bij de opstanding plaats zal zijn in het Eeuwig Koninkrijk. Men was in Israël toen algemeen bekend met het feit van een komend Godsrijk en een opstanding. Men wist dat de 'kinderen van Abraham' na een opstanding voor eeuwig deelgenoot mogen zijn van Gods gunst en genade. Toen de Heere Jezus tegen Martha zei, dat zij door het geloof in Hem deelgenoot van die heerlijke opstanding mocht zijn, begreep zij goed wat Hij zei.