Koning

Uit Christipedia

Een koning is een over een koninkrijk regerende vorst. De Heer Jezus is de overste van de koningen der aarde (Opb. 1).

Betekenis van woord en zaak

Een koning is vorst die over een koninkrijk regeert. Synoniem: monarch. In figuurlijke zin wordt 'koning' gebezigd voor de opperste gebieder, persoon die soevereine macht heeft over anderen. Synoniem van het woord in figuurlijke zin: hoofd, heerser, machthebber.

Oorsprong. Het woord Koning is verwant met het Middelnederlandse "conne" (= geslacht, afkomst), vgl. "kunne" (= geslacht), "kind". Oudnederlands: kuning = heerser, vorst. De uitgang ing (kon-ing) betekent oorspronkelijk 'behorend bij' en was ter vorming van vaders- of familienamen, vgl. Karoling, zoon, afstammeling van Karolus, Benning van Benno. Het woord Koning wil oorspronkelijk zeggen: een afstammeling van het geslacht. Hierbij moet men bedenken, dat alleen de voornaamsten vroeger een geslacht, d. i. een geslachtsboom, een rij bekende voorouders hadden.

Melech. Het Hebreeuwse woord in het Oude Testament is melech (ook geschreven melek). Dit komt voor in de samenvoeging met meerdere namen, bijv. Melchisedek, Abimelech, enz.

Hoofden. De eerste koningen waren zulke geslachts- of stamhoofden, priestervorsten, als Melchisedek (Gen. 14 : 18v.), Jethro (Exod. 2: 16; 3: 1). In die zin zou men ook Abraham, Jakob koningen of priestervorsten kunnen noemen. De naam „koning" wordt echter in de eerste plaats voornamelijk gebezigd voor beheerser van steden en volkeren (Gen. 14: 1v., 18; 36: 31 vv.; Num. 31; Joz. 12: 9 vv.; Richt. 1 : 7). Uit de laatste plaats wij zien, dat hun gebied vaak zeer onbeduidend zijn kon.

Ri 1:7 Toen zei Adoni-Bezek: Zeventig koningen, van wie de duimen van hun handen en hun grote tenen afgehakt waren, zaten onder mijn tafel en raapten de kruimels op. Zoals ik met anderen gedaan heb, zo heeft God mij vergolden. En zij brachten hem naar Jeruzalem en hij stierf daar. (HSV)

Heersers. Koning is in het algemeen ook nog in later tijd de meest gebruikelijke naam voor verschillende trappen van waardigheid van heerschappijvoerders, zoals bijv. in het Nieuwe Testament, waar zowel de viervorst Herodes Antipas (Luk. 3: 19), koning genoemd wordt (Matth. 14: 9; Mark. 6: 22, vgl. Joh. 4: 43 vv.), als ook de Romeinse keizers (1 Petr. 2: 13, 17; Openb. 17: 9 , 12).

"Koning der koningen". De koningen van de wereldrijken Assyrie, Babylonie, Perzie noemden zich in tegenstelling met de kleine koningen, "de grote koning" (2 Kon. 18: 18), "koning der koningen" (Ezra 7: 12; Ezech. 26: 7; Dan. 2 : 37).

Ezr 7:12 Arthahsasta, koning der koningen, aan de priester Ezra, de schriftgeleerde, bedreven in de wet van de God van de hemel, volkomen vrede, en op dit tijdstip. (HSV)

Eze 26:7 Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga Nebukadrezar, de koning van Babel, de koning der koningen, uit het noorden naar Tyrus brengen, met paarden, strijdwagens en ruiters, en een verzamelde strijdmacht en veel volk. (HSV)

Deze oorspronkelijk oosterse titel is bij uitnemendheid toepasselijk op de allerhoogste koning, onze Heer Jezus Christus, dé Koning der koningen (Openb. 17:14)

Israëlitisch koningschap

Betekenis

Ook aan Abraham (Gen. 17: 6, 16), en Jakob (35: 11), was door God beloofd, dat koningen uit hun zaad (nageslacht) zouden voortkomen; het menselijk koningschap op zichzelf, schijnt dus geenszins iets, dat tegen de wil van God was; veeleer lag het in zijn raadsbesluit, aan zijn verbondsvolk een koning te geven als een voorbeeld van de latere Messias. Zoals onder deze Koning de ganse mensheid als onder één hoofd (Ef. 1 : 10) zou verenigd worden, zo moest het volk Israël onder zulk een persoonlijke macht, als onder een algemeen hoofd, verbonden worden. Evenzeer echter lag het in het goddelijk plan het koningschap in Israël eerst te doen opkomen wanneer daartoe de tijd vervuld zou zijn. Naar Gen. 36: 31, vgl. 1 Kron. 1: 43, werden de Edomieten lang voor de Israëlieten de aardse heerlijkheid van het koningschap deelachtig. Aan de beide zonen van Isaäk was de heerlijkheid toegezegd, dat ook koningen uit hen zouden afstammen; zij verschijnen het eerst onder de Edomieten. Met het oog op de aan de aartsvaders gegeven belofte, werd dan ook in de wetgeving voor de intocht in Kanaän (Deut. 17 : 14 v., vgl. 28: 36), door een koningswet heengezien naar deze tijd, wanneer het koningschap zoud ontstaan.

Koningswet

De artikelen van deze koningswet zijn de volgende:

a. Het volk mag alleen diegene tot koning over zich stellen, die door de Heer zelf (door profeten of door het lot,1 Sam. 10 : 19 vv. , niet door priesters; in 2 Kon. 11: 1 vv. bevestigt Jojada slechts de wettige erfopvolging) verkozen wordt; dus noch een die zichzelf als koning opwerpt, noch wien het volk in blinde willekeur daartoe verheft gelijk de Sichemieten Abimelech (Richt. 9, de mooie ook voor het tegenwoordige nog zo leerrijke fabel van Jotham). Het volk moet zich vrijwillig aan hem onderwerpen.

b. Het volk mag alleen uit zijn broeders tot koning over zich stellen. De koninklijke stamlinie was er toe bestemd om de linie van de belofte te zijn, waaruit de Heiland komen zou. Deze wet had echter alleen betrekking op de mannelijke linie. Onder Davids voormoeders waren Ruth de Moabitische en Rachab de Kanaänitische. Het koningschap van Herodes, de Edomiet, was volgens dit artikel in strijd met de goddelijke wet.

c. De koning mocht niet vele paarden houden. Koning Salomo overtrad dit gebod, 1 Kon. 10: 28v.

d. De koning mocht niet vele vrouwen nemen, opdat zijn hart niet tot afgoderij zou worden verleid (voornamelijk door buitenlandse vorstinnen). Ook dit gebod, heeft Salomo meer dan een ander koning voor en na hem overtreden (1 Kon. 11: 1 vv.).

e. De koning mocht niet veel goud en zilver verzamelen (hetzij door te hoge eisen in verband met zijn inkomsten, door belasting of door handelsondernemingen), opdat hij zich niet verheft boven zijn broeders (v. 20).

f. Hij moet een afschrift van het boek der wet in handen hebben (niet alleen, zoals sommigen volgens de Zeventigen menen, de 5 boeken Mozes) (2 Kon. 11 : 12; 2 Kron. 23 : 1), en vlijtig daarin lezen en niet naar eigen willekeur als absolute wetgever, maar naar het richtsnoer van de goddelijke wet regeren en richten. Deze bepaling was de sterkste dam tegenover het Aziatisch despotisme. Men zou hierom het Israëlitisch koningschap, gelijk het ook zijn moest naar de wet als constitutioneel-theocratisch kunnen omschrijven.

g. Dan zou zijn regering een gezegende en langdurige zijn en ook op de nakomelingen zich voortplanten: de erfelijkheid van de waardigheid als koning is dus een voorwaardelijke, steeds van de goddelijke zegen afhankelijke, hoezeer ook het volk in het algemeen, zelfs in de laatste verdorven tijden van het koningschap aan het beginsel van de erfelijkheid vasthield, (vgl. 2 Kon. 11: 20 vv.; 21 : 23 v.). Wanneer de koning niet om bijzondere redenen een jongere zoon tot troonopvolger had benoemd, zoals David Salomo (I Kon. 1 : 17, 20), Rehabeam Abia, (2 Kron. 11 : 22), dan volgde de oudste zoon hem op (2 Kron. 21 : 3), ook wanneer hij nog minderjarig was (2 Kon. 11 : 21). Gedurende de minderjarigheid schijnen nu en dan moeders de voogdijschap van de regering gevoerd te hebben (vgl. Kon. 15: 2 vv. , 10 vv.; 2 Kon. 24: 11; Jer. 13 : 18), terwijl in het algemeen de koningin-moeder, Hebr. gevira (2 Kon. 10 : 13), (door Luther eenvoudig door koningin vertaald, vgl. Jer. 29:2) zeer geëerd werd.

2Kon 10:13 kwam hij daar de broers van koning Achazja van Juda tegen. ‘Wie bent u?’ vroeg hij, en zij antwoordden: ‘Wij zijn broers van Achazja. We zijn op weg om de koningszonen en de zonen van de koningin-moeder een bezoek te brengen.’ (NBV2004)

Verschijning van het koningschap

De verschijning van het koningschap en de verhouding van die verschijning tot de idee. Die koningswet nemen de Israëlieten schijnbaar te baat, als zij (1 Sam. 8: 5 vv.; 10. 24) van de Heer een Koning verlangen, want zij zeggen, dat zij niet zelf een koning willen kiezen, maar de keuze aan de Heer willen overlaten. Hetgeen echter de Heer mishaagde lag niet daarin, dat zij naar een koning verlangden, gelijk dan ook vroeger niet alleen de wereldsgezinden, die tot Gideon spraken : „wees heer over ons, gij en uw zoon en de zoon van uw zoon!" (Richt. 8: 22), maar ook zulken wier oog open was voor de ware besternming van Israël, het oog van de hoop naar het koningschap richten (1 Sam. 2 : 10); maar wat den Heer mishaagde, was dat zij niet, gelijk Gideon (Richt. 8 : 28) de tijd verbeidden, waarop God zelf de beloofde koning hun schenken zou. De bezorgdheid over Samuels zonen was niet anders dan een voorwendsel. Zij hadden gedurende de tijd, toen Samuël hen naar de wil van de Heer richtte, geen oorzaak om een koning te begeren, en voor de toekomst bekommerd te zijn was ongeloof. Eigenlijk was hun verlangen naar een koning een vleselijk hoogmoedig verlangen, hetgeen zijzelf duidelijk genoeg aan het licht brengen door te zeggen: geef ons een koning, die ons regeert, zoals de Heidenen hebben. In zoverre was het steeds verwerping van de Heer zelf. God geeft hun nu een koning naar hun hartenwens; een koning, die bij alle natuurlijke goedhartigheid en schoonheid van gestalte (1 Sam. 10 : 23, 27) hoogmoedig, ongeduldig en ongehoorzaam was als zijzelf (1 Sam. 13: 15); niet een koning naar Gods hart, die in geloof en geduld het uur van de Heer kon afwachten, zoals later David.

Daar zij een koning willen, zoals de Heidenen hebben, stelt Samuël tot een waarschuwing hun eerst nog het recht van zo'n heidense despoot voor ogen, dat hij zijn onderdanen niet zal bejegenen als zijn broeders, maar als zijn lijfeigenen, dat hij naar luim en willekeur hun eigendom zich zal toeëigenen enz. (vgl. 1 Sam. 8 : 11-17); maar ook deelt hij (1 Sam. 10 : 25) aan het volk alle rechten en plichten mee van een koning volgens de goddelijke wet (Deut. 17 : 16 v., vgl. Ezech. 46: 16vv.). Het volk, dat voor Samuëls waarschuwing geen oren had, moest nu door schade wijs worden. In Saul, — de koning naar hun hart, de beste nog die men vinden kon, die door zijn natuurlijk karakter (1 Sam. 22) en zijn familiebetrekkingen (1 Sam. 9 : 21 ; 10 : 27), nog het minst aan de door Samuël vooruitgeziene gevaren was blootgesteld, — moesten zij zien, dat het heil niet in het koningschap als zodanig, nog minder in een afgeëist koningschap gelegen was. Toen nu op deze weg niet alleen de behoefte van een koning bij het volk ontwaakt was, maar ook door Sauls afval meer en meer het besef doordrong, dat alleen in een koning naar Gods hart het heil gelegen was, gaf God aan zijn volk (naar Gen. 49 : 10) David uit de stam van Juda tot koning, die de majesteit en hoogste betekenis van zijn koningschap hierin zocht een knecht van de Heer te zijn, en niet naar het recht van heidense despoten maar naar de bepalingen van de koninklijke wet te regeren.

Nu heeft het volk eerst de rechte koning door Gods genade, de gezalfde van de Heer. Wel is waar wordt ook een Saul als zodanig door Samuël geëerd (1 Sam. 12: 5), en David (24 :11; 26: 9, 11; 16: 23; 2 Sam. 1: 14, 16), en niet alleen een David (2 Sam. 19 : 21; 22 : 51), en Salomo (2 Kron. 6 : 42), maar ook goddeloze koningen zoals Zedekia (Klaagl. 4: 20), en heidense koningen, zoals Cyrus (Jes. 45 : 1), worden gezalfden des Heeren genoemd. Het volk moet in de van God hun gegeven koning de drager zien van de goddelijke majesteit, de aardse, zichtbare plaatsbekleder van de hemelse koning erkennen. Hierin lag aan de ene zijde zijn hoogste waardigheid, en aan de andere zijde de meest bepaalde beperking van het menselijk koningschap. Des konings spreken, regeren, rechten geschiedt in de naam van God, onder Gods bijzondere leiding (2 Sam. 14: 17, 20; Spr. 21: 1; 16: 10 , vgl. Rom. 13 : 1-7). In enkele gevallen zocht de koning de wil van God de hoogste koning te leren kennen door het „licht en rech" (Urim en Thummim), of ontving die door profeten of ook wel in dromen (1 Sam. 28: 6; 30: 7; 2 Sam. 2 : 1 ; 7 : 1 vv.; 12: 1 vv. ; 24: 11; 1 Kon. 3 : 5 vv.; 22: 7 vv. 2 Kon. 3: 11; 19:2 vv.; 2 Kron. 15 : 1 vv.). In de naam van God spreken zij het recht ter laatster instantie (zoals in 2 Sam. 14 : 17 ; 1.5: 2 vv.; 1 Kon. 3: 16, 28.; Jer. 21: 12), beslisten over vrede en oorlog en voor alle dingen betoonden zij zich knechten van de Heer in het bevorderen en herstellen van de godsdienst. Wij zien dat bij

  • David (2 Sam. 6; 1 Kron. 13: 15-17: 22-26; 28: 29),
  • Salomo (1 Kon. 5-8),
  • Asa (1 Kon. 15 : 13 vv.),
  • Joas (2 Kron. 24),
  • Hizkia (2 Kron. 29-31),
  • Josia (2 Kron. 34 en 35).

Eigenmachtig ingrijpen in het priesterambt werd aan hen door God streng gestraft (2 Kron. 26: 16 vv.).

Evenals aan de ene zijde de priester en profeet, als de niet te vermijden middelaar tussen God en de koning, een beperking van het koningschap was, welker niet ter harte nemen hem onheil bracht, zo ook aan de andere zijde de patriarchale staatsregeling van het volk. De instemming van het door de oudsten vertegenwoordigde volk was reeds tot troonsbestijging nodig (2 Sam. 5: 1-3; 2 Kon. 11: 17; 1 Kron. 29 : 1 vv. ; 30 : 1), en hoe verkeerd het was, hun raad te verachten , ondervond Rehabeam (1 Kon. 12 : 4-15).

Had reeds in de laatste jaren van Salomo en gedurende de regering van zijn zoon Rehabeam het menselijke koningschap van Israël de weerglans van de majesteit Gods verloren, naarmate zijn dragers zich buiten de perken van de goddelike wet in het algemeen begaven en in het bijzonder boven de koningswet zich verhieven (Deut. 17), later week Israëls koningschap, op enkele uitzonderingen na (Josafat, Hizkia, Josia) nog verder af op de ongoddelijke wegen van het heidens despotisme.

De natuurlijke reactie hiertegen was de oproerige volkswil die zich deed gelden (2 Kon. 21: 24; 23: 30), en ten laatste, als een welverdiend goddelijk strafgericht over beiden - de despotisch heidense koningen en het oproerige volk - het verlies van de zelfstandigheid, de smadelijke onderwerping onder Egyptische en Babylonische willekeur (2 Kon. 23 : 34 ; 24: 17).

Tienstammenrijk. Ook in het heidens-despotische koningrijk van de tien stammen werd de eerste koning Jerobeam door God zelf aangewezen (1 Kon. 11 : 29 vv.) en de erfelijkheid was ook hier rijkswet. Was er geen zoon, dan ging de regering over op de broeder (2 Kon. 3 : 1).

Bij al de vele geslachten der koningen, die in betrekkelijk korte tijd elkander opvolgden, is de bedreiging die gevoegd was bij het verbod van beeldenaanbidding op vreselijke wijze vervuld geworden. Samenzweringen, van het volk en van de soldaten, maakten aan verschillende koninklijke families (die meermalen door de opvolger geheel werden uitgeroeid (1 Kon. 16: 11; 2 Kon. 10: 11, 17; 11 : 1), na elkaar een einde, totdat de laatste eindelijk voor de koning van Assyrie moest zwichten. In 253 jaren van 975-721 v.C. waren er 19 koningen uit 9 geslachten, terwijl het rijk van Juda in 387 jaren met Athalia de roofster van de troon slechts 20 koningen, allen uit Davids stam telde.

Tekenen en zinnebeelden van het menselijk koningschap

De tekenen en zinnebeelden van het menselijk koningschap zijn:

  • de zalving met olie
  • de kleding en attributen
  • de troon

Zalving. De zalving was de goddelijke bevestiging van de koning in zijn ambt, welke zalving meestal door de hoogepriester of door een der profeten voltrokken werd (Ps. 2: 2, 6). Koningen die door de revolutionaire volkswil werden gekozen, zijn wellicht door de oudsten gezalfd (2 Sam. 19 : 10). Van de zalving wordt gewag gemaakt bij

  • Saul (1 Sam. 9:16; 10: 1 ; 15: 1, 17),
  • David (1 Sam. 16: 12v; 2 Sam. 2: 4; 5: 3; 12:7),
  • Salomo (1 Kon. 1: 34, 39; 5: 1),
  • Joas (2 Kon. 11: 12),
  • Joahas (2 Kon. 23: 30)

In het rijk van Israel alleen bij de grondvester van een nieuwe dynastie:

  • Jehu (2 Kon. 9:1 v.).

Zij schijnt dus alleen dan te hebben plaatsgegrepen, wanneer de wettelijke erfopvolging niet gevolgd werd - gelijk ook bij de priesters de zalving van de stamvader voor alle priesters geldend was.

De troonsbestijging van de koning ging gepaard met dankoffers en maaltijden (1 Kon. 1: 25), intocht op het koninklijke paard (1 Kon. 1:38), met muziek (vs. 40), en dit alles onder het gejuich van het volk (1 Sam. 10: 24; 1 Kon. 1 : 25, 34, 3; 2 Kon. 11: 12): heil de koning!

In de laatst aangehaalde plaats wordt ook van de kroning gewag gemaakt (het omleggen van een brede hoofdband). Dat de nieuw verkozen koning aanstonds een prachtig zwaard werd aangegespt, kan men uit Ps. 45: 4 en Jes. 45 : 1 nog niet opmaken. Het zinnebeeld van de huldiging was de kus (1 Sam. 10: 1; Ps. 2: 12).

Kleding en attributen. Als kenmerk van zijn koninklijke waardigheid droeg de koning een prachtige kleding, kostbare armbanden en een halsketen, in latere tijd de purperen mantel (1 Makk. 6: 15; 10: 20, 62; 14: 43); ook een voorhoofdband of diadeem, neser, een purperen lint met gouden plaatjes in de vorm van een bloem (2 Sam. 1:10; 2 Kon. 11 : 12), de met edelstenen bezette kroon, atara (2 Sam. 12: 30; Hoogl 3: 11; Ezech. 21: 26; 1 Makk. 10 : 20), ten slotte de scepter, een staf van een mans lengte, van edel hout (Ezech. 19 : 11), met een vergulden knop of geheel van goud (Esth. 4: 11), bij Saul naar het schijnt een speer (1 Sam. 18 : 10; 22: 6, vgl. Jes. 14: 5; Amos 1: 5; Zach. 10: 1; Wijsheid van Salomo 10: 14; Baruch 6: 13). De scepter is meermalen de zinnebeeldige aanduiding van heerschappij in het algemeen (Gen. 49 : 10; Num. 24 : 17; Ps, 45 : 7). Het neigen van de scepter was bij de Perzen het zinnebeeld van de koninklijke genade (Esth. 4: 11), het kussen van de scepter een zinnebeeld van hulde (Esth. 5: 2).

Troon. De troon (kissé), een prachtige armstoel staande op een enigszins verheven voetstuk (hadom), zinnebeeld van de hoge plaats, vanwaaruit de koning in verheven rust het volk regeert (Gen. 41: 10). Vanaf die troon gaf hij, met prachtgewaad gekleed (Jon. 3 : 6), audiëntie (1 Kon. 2: 19; Est. 5: 1; 1 Kon. 22: 10), sprak het vonnis (Spr. 20 : 8), liet zich huldigen (2 Kon. 11: 19). Soms beklom men enige trappen, bijv. bij de elpenbenen troon van Salomo (1 Kon. 10: 18) (de leeuwen waren zinnebeeld van Juda). De spreekwoordelijke gezegden zijn bekend: op de troon zitten = regeren (Deut. 17: 18; 1 Kon. 16: 11; 1 Makk. 10: 52), en op iemands troon zich zetten (1 Kon. 1: 23 vv.; 2 Kon. 10: 30) = iemand in de regering opvolgen.

Koninklijke hofstaat

Tot de koninklijke hofstaat behoorde ten tijde van David:

  • een lijfwacht, die bij Absalom, de pretendent van de troon (2 Sam. 15: 1), en Adonis (1 Kon. 1: 5), ook als kenmerk van de koninklijke waardigheid voorkomt
  • een menigte mannelijke en vrouwelijke bedienden (Pred. 2: 7; 1 Kon. 4: 22).
  • een (tegen de goddelijke wet ingaande, Deut. 17 : 17) talrijke harem, d. i. een groot aantal vrouwen of bijwijven (2 Sam. 5: 13; 1 Kon. 11 :1vv.; 20: 3; Pred. 2: 4 vv.), die op de troonopvolger overgingen (2 Sam. 12 : 8). De vertrekken van de vrouwen werden door gesnedenen (gecastreerde mannen) bewaakt.

Koninklijke hofbeambten

Onder de koninklijke hofbeamblen zijn de voornaamste

  • de huishofmeester opperhofmaarschalk.

,

b. De rentmeester (2 Sam. 20 : 24. 1 Kon. 4:

6; 12 : 18). lets soortgelijks ziin de 12 rent-

meesters van Salomo (1 Kon 4: 7 vv.). c. De

sehatmeester (1 Kron. 28: 25 vv.), of bestuur-

der der domeinen, gezet over versehillende deelen

van des konings inkomsten (vgl. Luk. 8: 3 en

Hand. 8: 27). d. Een opziener der garderobe (2

Kon. 10: 22; 22 : 14. 2 Kron. 34: 22), (z. h.

art. Kleederen). e. De overste over degesnede-

nen. f. De overste der lijfwaelit (2 Sam. 20:

23). g. De oppersclienker (1 Kon. 10 : 5). Aan

het Chaldeeuwsche en Perzische hot komen nog

meerdere betrekkingen voor, welker beteekenis

twijfelachtig is. Van de koninklijke hofbeambten

kunnen de koninklijke staatsbeambten onderschei-

den worden, namelijk de kanselier , schrijver, de

rand, onder wien aan het Chald. en Ferz. hof het

hoofd der waarzeggers eene voorname plaats innam.

Waren de wijze uit het Oosten drie koningen?

De wijzen, eigenlijk magiërs, uit het Oosten, die de geboren koning der Joden opzochten, werden in de loop van de Middeleeuwen als koningen voorgesteld. Waarschijnlijk is dat mede ingegeven door Psalm 72:9-11, een psalm 'voor Salomo' (vers 1), waarin wij lezen van de Messiaanse koning:

Ps 72:8 En hij zal heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde. Ps 72:9 De ingezetenen van dorre plaatsen zullen voor zijn aangezicht knielen, en zijn vijanden zullen het stof lekken. Ps 72:10 De koningen van Tharsis en de eilanden zullen geschenken aanbrengen; de koningen van Scheba en Seba zullen vereringen toevoeren. Ps 72:11 Ja, alle koningen zullen zich voor hem nederbuigen, alle heidenen zullen hem dienen. (SV)

Dat het een drietal geworden is, komt waarschijnlijk door de drie soorten geschenken die zij aanbrachten: goud, wierook en mirre. De drie koningen kregen de namen Caspar, Melchior en Baltasar.

De Bijbel echter zegt dat het magiërs waren, zonder hun aantal te noemen.

Bronnen

Artikel Koning op Etymologiebank.nl, geraadpleegd 3 maart 2017.