Numeri/Samenvatting

Uit Christipedia
Numeri > Samenvatting

Samenvatting van Numeri, een boek in de Bijbel dat 36 hoofdstukken telt. Hieronder is een samenvatting per hoofdstuk.

Numeri 1

1-3 God beveelt Mozes alle strijdbare mannen van 20 jaar af te tellen. 4-16 God noemt de twaalf stamhoofden aan die Mozes en Aäron moeten helpen bij de telling. 17-46. De telling, per stam. 47-49 Levi is van de telling uitgezonderd. 50-53 Taak en legering van de Levieten. 54 De Israëlieten deden naar alles wat God Mozes bevolen had.

Numeri 2

1-34 God wijst Mozes en Aäron de plaats van de kampementen van de stammen van Israël rond de tabernakel aan. Ze worden genoemd in groepen van drie, hun aantallen en stamhoofden, en de volgorde van hun optrekken.

Numeri 3

De stam Levi. 1-4 De vier zonen van Aäron, de priesters, waarvan twee gestorven waren. 5-10 God beveelt Mozes, de stam Levi ten dienste van Aäron en de tabernakel te stellen. 11-13 Hij verklaart, de Levieten voor Zijn deel te nemen, in plaats van de eerstgeborenen der Israëlieten die Hem toekomen. 14-16 Op bevel van God monstert Mozes de Levieten van één maand oud af. 17-20 De drie zonen van Levi en de van hen afstammende geslachten. 21-26 De families, het aantal, de plaats in het kamp, de vorst en de taak der Gersonieten. 27-31 Desgelijks van de Kehathieten, 32 uit wie het hoofd van alle Levieten stamt, 33-37 en van de Merarieten. 38 Mozes, Aäron en zijn zonen zijn aan de oostzijde van de tent der samenkomst gelegerd; 39 het aantal van alle Levieten. 40-43 Op bevel van God telt Mozes de eerstgeborenen der Israëlieten van één maand oud af. In hun plaats worden de Levieten Gode ten eigendom. 44-51 Eveneens op Gods bevel lost hij de mannelijke eerstgeborenen die er meer zijn dan de mannelijke Levieten, voor vijf sikkelen het hoofd, welk geld aan de priesters (Aäron en zijn zonen) gegeven wordt.

Numeri 4

1-15 God beveelt Mozes de dienstplichtige Kohathieten te tellen, en schrijft hun hun taak voor bij het afbreken, vervoeren en opslaan van de tabernakel. 16 De priester Eleazar moet het opzicht houden over de tabernakel en zijn toebehoren. 17-20 Men drage zorg dat de Kohathieten niet in het heiligdom komen, waardoor zij zouden omkomen. 21-28 Daarna beveelt God Mozes, de Gersonieten te tellen en beschrijft Hij hun taak. 29-33 Desgelijks ten aanzien van de Merarieten. 34-49 Telling van de Kohathieten, Gersonieten en Merarieten. Jahweh's bevelen worden ten uitvoer gelegd; de uitkomst van de telling der drie Levietische geslachten.

Numeri 5

1-4 Op Gods bevel worden onreinen, waaronder melaatsen en vloeienden, preventief tot buiten het legerkamp gezonden. 5-10 Bepalingen over vergoeding van het gestolene. 5-7 Wanneer iemand iets ontvreemd heeft, moet hij dit met het vijfde der waarde aan de eigenaar terug. 8-10 Kan dit plaatsvinden, doordat er geen losser is, dan vervalt het, met een schuldofferram, evenals andere heilige gaven, aan de priester. 11-31 De wet der ijveringen, als een vrouw overspel heeft bedreven of door haar (jaloerse) man ervan verdacht wordt.

Numeri 6

1-21 Wet op het nazireeërschap. 23-27 De priesterlijke zegen voor de Israëlieten.

Numeri 7

1-9 Na de inrichting en heiliging van de tabernakel brengen twaalf oversten van Israël offeranden: wagens en runderen, die op bevel van God worden bestemd voor de dienst van de Levieten. 10-88 Ter gelegenheid van de inwijding van het brandofferaltaar, nadat dit gezalfd is, brengen de stamvorsten van Israël geschenken. 89 Waar Mozes in de tabernakel Gods stem hoorde.

Numeri 8

1-4 Voorschrift voor het aansteken van de gouden kandelaar, die naar een goddelijk model was gemaakt. 5-22 Reiniging, wijding en taak van de Levieten. 23-26 De dienstjaren van de Levieten en hun wacht daarna.

Numeri 9

Het pascha in de tweede maand. 1-5 Op bevel van Jahweh gelast Mozes, aan de aanvang van het tweede jaar, de Israëlieten, het pascha op zijn tijd te bereiden. Zij gehoorzamen. 6-8 Als bij die gelegenheid sommige mannen die zich aan een lijk verontreinigd hebben vragen, of zij nu Jahweh’s gave niet mogen brengen, gaat Mozes hierover Jahweh raadplegen. 9-14 De Heer geeft enige verordeningen over de viering van het pascha in de tweede maand, indien men in de eerste wettige verhindering heeft gehad. — Israël op mars. 15-23 Hoe de Israëlieten het kamp moeten opbreken en zich legeren, naardat de wolk- en vuurkolom boven de tabernakel hun tot het een of het ander het sein geeft.

Numeri 10

1-10 God draagt Mozes op twee zilveren trompetten te maken voor het samenroepen van het volk en voor het optrekken ervan. 11-28 Het volk trekt op, in zekere volgorde van stammen, met de ark in hun midden, uit de woestijn Sinaï naar de woestijn Paran. 29-32 Verzoek aan Hobab om mee te gaan en belofte van weldadigheid aan hem. 33-36 Over het optrekken en rusten van de ark van het verbond en Mozes' respectieve oproepen aan God.

Numeri 11

Gemor. De zeventig helpers van Mozes. De kwakkels. 1-3 Als het volk te Tabera in gemor uitbarst, straft God het door Zijn vuur, dat echter op Mozes’ voorbede weer uitgedoofd wordt. 4-10 Het gespuis dat Israël vergezelt klaagt over het manna en verlangt naar de spijzen van Egypte, wat God vertoornt. 11-15 Mozes klaagt zijn nood aan God: hij is niet bij machte alleen het volk te verzorgen, en hoe zal hij aan vlees komen? 16-17 God gelast hem, zeventig oudsten van Israël bij de tent der samenkomst te brengen; waar hij met Mozes spreken en hun een deel van zijn geest geven zal, opdat zij hem bijstaan. 18-20 Mozes moet het volk bevelen zich tegen de volgenden dag te heiligen: van dan af zal het een maand lang vlees te eten krijgen, totdat het hun neus uitgaat. 21-23 Als hij vraagt hoe dit mogelijk is, herinnert God hem aan zijne grote macht. 24-30 Mozes volbrengt beide bevelen. God deelt iets van Mozes’ geest mede aan de oudsten. Twee van hen, die in het leger gebleven zijn, profeteren aldaar. Als dit aan Mozes bericht wordt, wil Jozua dat hij het hun zal verbieden; wat Mozes weigert. 31-34 God voert door de wind een menigte kwakkels naar het legerkamp, zodat de Israëlieten zich aan vlees kunnen vergasten; maar terwijl zij onmatig doen, slaat God hen met een grote, dodelijke plaag. 35 Dan trekt het volk naar Hazeroth.

Numeri 12

Mozes meer dan Mirjam en Aäron. 1-2 Aäron en Mirjam beweren even goed tolken van Jahweh te zijn als Mozes. 3-4 Terwijl Mozes dit verdraagt, gelast Jahwe hun, alle drie naar de tent der samenkomst te gaan; wat zij doen. 5-9 Ook God daalt neer en verklaart hun Aäron en Mirjam, dat Mozes, als zijn tolk, meer is dan alle profeten, en gaat in toorn weg. 10-16 Mirjam wordt voor straf melaats. Op Aärons bede smeekt Mozes God, haar te genezen. Deze belooft dat zij na een afzondering van zeven dagen weer rein zal wezen. Het volk wacht zo lang op haar en trekt daarna de woestijn Paran in.

Numeri 13

1-24 In opdracht van God zendt Mozes twaalf aanvoerders uit, één uit elke stam, om het beloofde land, Kanaän, te verspieden. 25-29 Na veertig dagen komen zij terug, tonen de vrucht van het land en brengen verslag uit 30-33 Kaleb, een van de verspieders, spreekt zijn vertrouwen uit dat zij het land kunnen veroveren, maar andere verspieders stellen daartegenover dat, gezien de reuzen en de versterkte steden, het onmogelijk is Kanaän in te nemen.

Numeri 14

1-4 Het volk Israël barst in weeklachten uit en wil onder een nieuwe leider terugkeren naar Egypte. 5-9 Ten aanschouwen van het volk vallen Mozes en Aäron op hun aangezicht, terwijl Jozua en Kaleb, die tot de verspieders behoren, hun metgezellen weerspreken, het land roemen, en het volk vermanen op Jahweh te vertrouwen en niet te vrezen. 10-19 Wanneer daarop het volk hen wil stenigen, vertoont zich Gods heerlijkheid. God geeft aan Mozes zijn voornemen te kennen, Israël te verdelgen en hem tot stamvader van een sterker volk te maken; maar Mozes bidt voor Israël. 20-32 Op Mozes' bede schenkt God het volk vergiffenis. Hij kondigt Mozes en Aäron evenwel aan, dat alle Israëlieten die bij de monstering twintig jaar oud waren in de woestijn zullen sterven, uitgezonderd Kaleb en Jozua. De kinderen zullen het versmade land leren kennen. 33-35 Veertig jaren lang zal het volk rondzwerven. 36-38 De verspieders die het volk tot morren verleid hebben sterven plotseling. 39-45 Als Mozes het vonnis van Jahweh overbrengt, bedrijft het volk rouw en trekt de volgenden dag, tegen Mozes’ uitdrukkelijke waarschuwing, het gebergte in, waar het de nederlaag lijdt.

Numeri 15

Bepalingen over meel- en deegoffers, over offeranden bij onopzettelijke overtredingen, over sabbatschennis en over de gedenkkwasten aan kleding. 1-12 Hoeveel meel, olie en wijn bij brand- en dankoffers moet gevoegd worden. 13-16 Dit geldt voor vreemden evengoed als voor de Israëlieten. 17-21 Wanneer het volk brood zal eten in het beloofde land, worde een deel van het meel aan God geschonken. 22-26 Wie enige verordening van God bij ongeluk overtreedt moet een offer brengen: de gemeente een stier met toebehoren ten brandoffer en een bok ten zondoffer. 27-29 Een enkel persoon alleen een geit ten zondoffer. Vreemde en inboorling staan hierin gelijk. 30-31 Wie opzettelijk overtreden heeft zal uitgeroeid worden. 32-36 Een man die betrapt wordt bij het sprokkelen op sabbat wordt op uitdrukkelijke last van God gestenigd. 37-41 Op Gods bevel schrijft Mozes de Israëlieten voor, kwasten aan hun kleren te maken ter gedachtenis aan Gods geboden.

Numeri 16

Oproer van Korach, Dathan en Abiram en hun medestanders. Het morrende volk gestraft en verzoend. 1-3 De Levieten Korach, Dathan, Abiram en tweehonderd vijftig andere aanzienlijken staan op tegen Mozes en Aäron, bewerende dat alle Israëlieten bevoegd zijn als priesters tot Jahweh te naderen. 4-7 Mozes valt op zijn aangezicht. Daarna nodigt hij hen uit, de volgende dag met wierookpannen voor Jahweh te treden; dan zal Deze tonen wie Hij uitverkoren heeft. 8-11 Mozes bestraft de Levieten, omdat zij het priesterschap begeeren. 12-15 Hij ontbiedt Dathan en Abiram; maar zij weigeren te komen en betichten hem, het volk door valse beloften verleid te hebben; waarop Mozes Jahweh bidt hun gave niet aan te nemen. 16-19 Volgens Mozes’ last treden Korah en de zijnen, benevens Aaron, met wierookpannen voor Jahweh; waarop Diens heerlijkheid zich aan de gemeente vertoont. 20-22 God roept Mozes en Aäron op zich van haar af te scheiden; dan zal Hij haar verdelgen; doch zij bidden om verschoning voor de gemeente. 23-27 Op Gods bevel, door Mozes overgebracht, verwijderen zich de Israëlieten van de tenten der opstandelingen; 28-30 waarop Mozes aankondigt, dat de schuldigen, ten bewijze dat zij Jahweh getergd hebben, op buitengewone wijze zullen omkomen. 31-35 Daarop opent zich de grond en verzinken zij met al het hunne levend in het dodenrijk; dit ziende, vlucht het volk verschrikt weg. Een vuur dat van God uitgaat verteert de tweehonderd vijftig die wieroken. 36-40 Op Mozes’ last zoekt Eleazar hun koperen wierookvaten uit de brand op en maakt daarvan een overtrek voor het altaar, tot een nagedachtenis en waarschuwing voor de Israëlieten dat geen onbevoegde Jahweh mag naderen. 41-50 De volgende dag geeft het volk Mozes en Aäron de schuld van zo veler ondergang; waarop Jahweh een vreselijke sterfte onder het volk aanricht, waaraan door Aärons verzoenend wieroken een einde wordt gemaakt.

Numeri 17

Aärons bloeiende staf. 1-13 Om het gemor tegen Mozes en Aäron tot zwijgen te brengen, laat God elke stam een staf aandragen met de naam van een stamvorst erop en deze staven door Mozes in de tent der getuigenis leggen. De volgende dag blijkt de staf van Aäron, voor het huis van Levi, te bloeien en vrucht te dragen. De verkiezing van Aäron en zijn zonen tot het priesterschap is hiermee door God bevestigd. De staf van Aäron moet als een waarschuwingsteken worden bewaard vóór de ark der getuigenis.

Numeri 18

1-7 God draagt aan Aäron en zijn nakomelingen het priesterschap op en geeft hun de Levieten tot helpers. 8-10 Welke gedeelten van de offers de priesters toekomen; door wie de heilige spijzen mogen worden gebruikt. 11-19 Daarenboven vallen de keurgaven, het met de ban belegde, de eerstgeborenen, waarvan sommige gelost moeten worden, en al de heilige gaven van de Israëlieten de priesters ten deel. 20-24 Jahweh Zelf is het erfgoed van de Levieten; zij zullen geen stuk land, maar als erfdeel tienden ontvangen. 25-32 De Levieten zullen van de ontvangen tienden een tiend, het beste deel, als hefoffer voor Jahweh, aan de priesters geven; het overige is hun eigendom.

Numeri 19

1-22 Reiniging door ontzondigingswater, d.i. levend water met de as van een gave rode koe, welke reiniging aan diegenen moest plaatsvinden die zich door aanraking van een dode verontreinigd hadden.

Numeri 20

1 Dood van Mirjam. 2-13 Wateren van Meriba; Mozes en Aäron zullen het beloofde land niet ingaan. 14-21 Broedervolk Edom weigert Israël de doortocht door zijn gebied en dreigt met het zwaard. 22-29 Dood van Aäron: op Gods bevel ontdoet Mozes op de berg Hor Aäron van zijn gewaden en bekleed diens zoon Eleazar ermee, waarna Aäron sterft; Israël beweent Aäron.

Numeri 21

De verovering van Arad, de koperen slang, de omzwerving, en de verovering van het Overjordaanse. 1-3 De Kanaänitische koning van Arad strijdt tegen Israël en neemt enigen gevangen. God heeft deze vijand in de hand van Israël. 4-9 De Israëlieten breken op, om het land van Edom om te trekken, en klagen onderweg over gebrek aan water en de smakeloosheid van het manna. God straft hen door vergiftige slangen straft. Op ‘s volks verzoek bidt Mozes God om redding, en Deze gelast hem een koperen slang op te richten: ieder die daarnaar ziet, blijft in leven. 10-20 Opgave van enige halten der Israëlieten. 21-26 De Israëlieten vragen Sihon, de Amoritische koning van Hesbon, om vrije doortocht, met belofte generlei overlast te zullen veroorzaken; als hij hun bede afslaat en tegen hen te velde trekt, wordt hij door hen overwonnen en zijn land in bezit genomen. 27-30 Aanhaling van een lied op een nederlaag, de Moabieten door Sihon toegebracht. 31-35 Na zich in Sihons land gevestigd te hebben, nemen de Israëlieten Jaëzer in en trekken op naar Basan. Og, de koning van Bazan, rukt hen tegemoet, maar God geeft hem, zijn volk en zijn land over aan Israël.

Numeri 22

Bileam. 1 Israël legert zich in de vlakke velden van Moab. 2-4 Balak, de koning der Moabieten, spreekt tot de oudsten van Midianieten zijn vrees voor Israël uit. 5-6 Hij zendt gezanten tot Bileam te Pethor aan de Eufraat met de bede Israël te komen vervloeken. 7-14 Jahweh verbiedt in de nacht Bileam met hen mee te gaan; omdat Israël een gezegend volk is. Bileam gehoorzaamt, en de Moabitische vorsten gaan Balak dit bescheid brengen. 15-20 Deze zendt andermaal een gezantschap, om zijn bede te herhalen; Bileam verklaart niets anders te kunnen doen dan wat Jahweh hem gelast, maar laat hen opnieuw bij zich overnachten. Jahweh vergunt hem nu, hen te vergezellen, met de waarschuwing, niets te zeggen dan wat hij zal gebieden. 21-35 Bileam gaat mee. Maar God wordt hierover vertoornd, en de Engel van Jahweh verspert Bileam de weg. Tweemaal wijkt zijn ezelin voor de engel uit; de derde keer gaat zij liggen en spreekt Bileam verwijtend toe. 31-34 Eindelijk gaan zijn ogen open en ziet hij de engel met getrokken zwaard voor zich staan, waarop hij zich neerbuigt en tot de terugkeer bereid verklaart; maar de engel vergunt hem verder te gaan, met de waarschuwing, niets te zeggen dan wat Jahweh hem zal bevelen. 36-38 Balak komt aan de grens van zijn land Bileam tegemoet en verwijt hem zijn dralen; waarop de ziener opnieuw verklaart dat hij alleen in overeenstemming met Jahweh’s gebod spreken kan. 39-41 Samen gaan zij daarop naar de stad Kirjath-Huzoth, waar Balak een offermaal aanricht. De volgende morgen begeven zij zich naar de hoogten van Baäl, vanwaar Bileam het volk Israël kan zien.

Numeri 23

1-10 Balak en Bileam slachten en offeren varren en rammen. God legt een zegen over Israël in Bileams mond. 11-15 Hierover is Balak ontstemd en neemt Bileam mee naar een andere plaats, om het volk Gods te vervloeken, en zij offeren daar wederom. God ontmoet Bileam wederom en legt een nog grotere zegen in diens mond, tot misnoegen van Balak. 16-30 Balak brengt Bileam op een derde plaats, waar zij ook offeranden doen.

Numeri 24

1-9 Ditmaal verwijdert Bileam zich niet om door bezweringen Gods wil uit te vorsen, maar spreekt, door Gods Geest geleid, dadelijk de zegen over Israël uit: het zal in overvloed leven en geducht voor zijn vijanden zijn. Wie Israël zegent, is gezegend, wie hem vervloekt, is vervloekt. 10-13 Woedend zendt Balak Bileam heen; maar deze beroept zich op zijn uitdrukkelijke verklaring dat hij alleen zou kunnen zeggen wat Jahweh hem gelastte. 14-25 En spreekt daarna ongevraagd een voorzegging uit betreffende een heerser uit Israël en het lot van Israëls naburen, Moab, Edom, Amalek en de Kenieten, en dat van Assur; waarna ieder zijns weegs gaat.

Numeri 25

Israëls afgoderij; Pinehas. 1-3 De Israëlieten plegen ontucht met Moabitische meisjes, en dezen verleiden hen tot offermaaltijden en verering van Baäl-Peor. 4-5 Daarop beveelt God Mozes, de volkshoofden, tot afwending van Zijn toorn, ter dood te brengen. Mozes gelast de overheden de schuldigen te doden. 6-9 Als een Israëlitische man een Midianitische ten aanschouwen der gemeente in zijn tent brengt, gaat de priester Pinehas hen achterna en doorsteekt hen; waardoor de plaag, die reeds vele duizenden weggeraapt heeft, wordt gestuit. 10-13 Jahweh geeft Pinehas en zijn nageslacht tot loon voor zijn ijver het eeuwig priesterschap. 14-15 De namen van de man en vrouw die door Pinehas gedood werden. 16-18 Jahweh gelast Mozes, de Midianieten, omdat zij Israël als vijanden met listige streken behandeld hebben, als vijanden te behandelen.

Numeri 26

De tweede telling van de Israëlitische mannen. 1-4 Op Jahweh’s last tellen Mozes en Eleazar de Israëlieten vanaf 20 jaar oud. 5-11 Opsomming der geslachten die van de twaalf stamvaders afkomstig zijn, met de sterkte van elke stam: 5-11 Ruben; 12-14 Simeon; 15-18 Gad; 19-22 Juda; 23-25 Issachar; 26-27 Zebulon; 28-37 Manasse en Efraim; 38-41 Benjamin; 42-43 Dan; 44-47 Aser; 48-51 Naftali. 52-56 God verordent dat onder deze stammen het beloofde land door het lot zal verdeeld worden. 57-62 De geslachten van Levi en de sterkte van de gehelen stam; daartussen Aärons afkomst en zonen. 63-65 Onderschrift en vervulling van Gods straf voor de generatie die in de woestijn zou sterven.

Numeri 27

1-11 De dochters van Zelafead. Recht van erven. 1-4 Zelafeads vijf dochters verzoeken dat het erfdeel van hun vader op hen overga, omdat hij geen zonen heeft nagelaten; 5-11 Mozes gaat hierop Jahweh’s beslissing vragen. God beveelt het verzoek in te willigen, en stelt vast dat voortaan bij ontstentenis van zonen dochters zullen erven; en wie verder, indien ook dezen ontbreken. 12-23 Jozua tot Mozes’ opvolger gewijd. 12-14 Jahweh beveelt Mozes, de berg Abarim te beklimmen, om vandaar, het beloofde land te zien, waarna hij zal sterven, zonder dat land te betreden, omdat hij God niet geheiligd heeft bij Meriba. 15-23 Mozes verzoekt God, iemand tot herder van Israël aan te stellen. Jahweh wijst hiertoe Jozua aan, waarop Mozes hem tot zijn opvolger wijdt.

Numeri 28

Verplichte offers der gemeente. 1-8 Het dagelijks mogen- en avondbrandoffer. 9-10 Op de sabbatdag het dubbele. 11-15 Op elke nieuwemaansdag een brandoffer en een zondoffer. 16-25 De viering van het pascha en de daarop volgende week, en wat op elke dag daarvan moet geofferd worden. 26-31 Wat op de dag der eerstelingen aanvullend geofferd moet worden.

Numeri 29

1-6 Wat op de eerste dag van de zevende maand geofferd moet worden. 7-11 Wat op de tiende van die maand. 12-38 En wat op elke dag van de vijftiende tot de twee en twintigste. 39-41 Onderschrift.

Numeri 30

Geloften van vrouwen. 1-2 Ieder (of iedere man) houde zijn geloften; 3-5 ook een vrouw die nog in het huis van haar vader woont, tenzij deze haar verbiedt haar gelofte gestand te doen. 6-8 Is zij gehuwd, dan kan haar man haar gelofte breken. 9-12 De geloften van een weduwe of verstoten vrouw zijn verbindend, tenzij zij ze heeft afgelegd gedurende haar huwelijk en haar man ze verbroken heeft. 13-15 Bij de man berust het recht, een onthoudingsgelofte van zijn vrouw te bekrachtigen of te breken; maar wil hij ze breken, dan moet dit dadelijk geschieden, anders zal hij haar ongerechtigheid dragen. 16 Onderschrift.

Numeri 31

1-10 Wraak op Midian. 11-18 De oorlogsbuit. 19-24 Zevendaagse afzondering, en ontzondiging van strijders en voorwerpen. 25-47 Verdeling van de buit en heffing ervan voor de priesters en de Levieten. 48-54 Offerande van de hoofdlieden uit de behaalde buit.

Numeri 32

Vestiging van twee en een halve stam in het Overjordaanse. 1-5 De Rubenieten en Gadieten vragen Mozes vergunning zich voorgoed in het Overjordaanse te vestigen. 6-15 Mozes vreest dat zij hun broeders alleen willen laten trekken, terwijl zij zelf zich vestigen, en verwijt hun dat zij trachten Israël afkerig te maken van de verovering van Kanaän. 16-27 De Rubenieten en Gadieten bieden aan, dat hun weerbare mannen de Jordaan zullen overtrekken en meestrijden om Kanaän te veroveren, terwijl hun gezinnen achterblijven, en Mozes willigt op die voorwaarde hun verzoek in; waarop zij hun belofte herhalen. 28-32 Mozes deelt de overeenkomst aan de hoofden van het volk mee, voor wie zij hun verplichtingen opnieuw uitspreken. 33-38 Zo geeft Mozes de landen van Sihon en Og aan de stammen Ruben, Gad en half Manasse; waarna de Rubenieten en Gadieten vele verwoeste steden herbouwen. 39-42 De Machirieten veroveren Gilead en nemen het met Mozes’ goedvinden in bezit. Ook neemt Jaïr, uit Manasse, dorpen in en Nobah de stad Kenath.

Numeri 33

1-49 De halten van de Israëlieten. 1-2 Mozes schrijft de plaatsen op die de Israëlieten op hun tocht uit Egypte aandeden. 3-37 Tocht uit Raämses en lijst van de halten tot de berg Hor. 38-39 Aäron sterft daar. 40 De koning van Arad hoort van Israëls nadering. 41-49 Lijst van de halten tussen de berg Hor en de vlakte van Moab. 50-56 Verordeningen omtrent de inbezitneming, de grenzen en de verdeling van Kanaän. 50-54 God beveelt Mozes, de Israëlieten te gelasten, de Kanaänieten te verdrijven, hun heilige plaatsen en voorwerpen te verwoesten en zelf het gehele land in erfbezit te nemen en onder de stammen te verdelen. 55-56 Indien zij de Kanaänieten niet allen verdrijven, dan zullen de overgelaten Kanaänieten Israël steken en benauwen.

Numeri 34

1-15 God beschrijft Mozes de grenzen van het land dat voor de negen en een halve stammen is: de zuidgrens, de westgrens (= de grote zee), de noordgrens en de oostgrens. Twee en een halve stam hebben hun erfenis ontvangen in het Overjordaanse. 16-29 God noemt de mannen, uit elke stam een overste, die het land ten erve moeten uitdelen aan de negen en een halve stammen.

Numeri 35

1-16 God draagt Mozes op, om de Israëlieten te bevelen, uit hun erfbezit steden ter woning en weidegronden aan de Levieten afstaan. De Levieten krijgen in het geheel 48 steden. Hiervan zijn 6 vrijsteden, 3 in het Overjordaanse en 3 in Kanaän, bestemd als vluchtplaats voor een doodslager - een Israëliet, een vreemdeling of een inboorling - die onopzettelijk iemand gedood heeft en aan de bloedwreker wil ontkomen. De doodslager zal dan later terechtstaan. 17-32 Gevallen waarin de doodslager al of niet gedood moet worden. 33-34 Verontreinigt en ontheiligt het land niet!

Numeri 36

Wet op het huwelijk van erfdochters. 1-4 De hoofden van de kinderen van Gilead, uit Manasse, wijzen op een risico van de bepaling dat Zeláfeads dochters de bezittingen van hun vader erven: wanneer die meisjes buiten de stam huwen, zal het erfdeel van de stam aan een andere overgaan. 5-9 Om dit te beletten, vergunt Mozes, naar Gods bevel, hun te huwen met wie zij willen, mits in hun eigen stam. 10-12 Zij gehoorzamen en huwen met neven. 13 Onderschrift.