Onderwerpenregister bij de Bijbel/N

Uit Christipedia

N: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter N.

A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

na: 2 dagen, Mark. 14:1
na-ijver: bij God, Deut. 6:15
naakt: alle dingen zijn - en geopend voor God, Hebr. 4:13
naakt: baby, Ez. 16:22
naakt: door gevecht met bezetene, Hand. 19:16
naakt: een uitgeklede echtbreekster – laten, Ez. 16:39
naakt: en gekleed worden, Matth. 25:35
naakt: en gekleed worden, Matth. 25:38
naakt: fig. naakt: bevonden worden bij de wederkomst, 2 Cor. 5:3
naakt: geestelijk -, Opb. 3:17-18
naakt: geestelijk - (toepassing), Matth. 22:11
naakt: Jesaja -, Jes. 20:3
naakt: Jezus was – in zijn naakte behoeftige leerlingen, Matth. 25:35
naakt: laten: Israël: door de vijanden, Ez. 23:29
naakt: maken, Opb. 17:16
naakt: mens komt - uit de moederschoot en keert - weder, Pred. 5:14
naakt: Noach ontblootte zich, Gen. 9:21
naakt: onwenselijk hier, Ez. 16:7
naakt: zie ook Ongekleed,
naakt: zijn, 1 Cor. 4:11
naakte: te bedekken, Jes. 58:7
naakte: te kleden, Ez. 18:7
naaktheid: als vloek, Deut. 28:48
naaktheid: bedekken, Gen. 9:23
naaktheid: bedekken, Ez. 16:8
naaktheid: bedekken, Hos. 2:8
naaktheid: besef van naaktheid, Gen. 3:7
naaktheid: en bezetenheid, Mark. 5:15
naaktheid: en demonie, Luk. 8:27
naaktheid: in -, 2 Cor. 11:27
naaktheid: kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus, Rom. 8:35
naaktheid: ontdekken: als straf, Ez. 16:36
naaktheid: oorspronkelijke toestand, Gen. 2:25
naaktheid: schande aandoend, Klg. 1:8
naaktheid: schande van -, Opb. 3:18
naaktheid: zie ook Schaamte,
naaktheid: zien: vermijden, Gen. 9:23
naaktheid: zoeken te aanschouwen, Hab. 2:15
naaktheid, Opb. 16:15
naald: oog van de -, Luk. 18:25
naald: oog van de –, Mark. 10:25
naam: 'de naam’ , d.i. Jezus’ naam., Hand. 5:41
naam: aan Babel gegeven, Jer. 50:21
naam: aan Chaldea gegeven, Jer. 50:21
naam: andere - krijgen Gods knechten, Jes. 65:15
naam: andere naam krijgen, Dan. 1:7
naam: betekenis, Matth. 1:21
naam: boven alle - gesteld is Christus, Ef. 1:21
naam: Christus -: niet verloochenen, Opb. 3:8
naam: Christus heeft een - boven alle naam gekregen, Filip. 2:9
naam: Christus' - welriekende olie (toepassing), Hgl 1:3
naam: des HEEREN: uitgeroepen door God zelf, 34:6, Ex. 33:19
naam: een - gelijk de - is van de groten, 1 Kron. 17:8
naam: eeuwige - ontvangen: van God, Jes. 56:5
naam: gebruik als zijnde een persoon, Opb. 3:4
naam: getal van de - van het Beest, Opb. 15:2
naam: geval van naamgeving: Jerubbaal voor Gideon, Richt. 6:32
naam: geven: aan de mensen: door God, Gen. 5:2
naam: geven: betekenis, Ex. 18:3v
naam: geven: betekenis geven, Ex. 17:7
naam: geven: door Jezus, Mark. 3:17
naam: God maakte David een -, 1 Kron. 17:8
naam: God maakte Zich een - door de Kanaänietische volken uit te stoten, 1 Kron. 17:21
naam: Gods - niet ijdel gebruiken, Deut. 5:11
naam: Gods -: "Uw naam worde grootgemaakt tot in eewigheid", 1 Kron. 17:24
naam: Gods -: gebruiken: niet ijdel, Ex. 20:7
naam: Gods –: in Gods naam valselijk profeteren, Jer. 27:15
naam: Gods naam: God laat na terwille v.z. -, 1 Sam. 12:23
naam: Gods: de naam Mijner heiligheid, Lev. 22:1
naam: goede - beter dan goede olie, Pred. 7:1
naam: goede - is uitgelezener dan rijkdom, Spr. 22:1
naam: groot maken: door God, Gen. 12:2
naam: grote -: David: door God gemaakt, 2 Sam. 7:9
naam: hebben: een naam hebben, 1 Kron. 11:24
naam: iem. - verheerlijken, Joh. 12:28
naam: iemands - als slecht verwerpen, Luk. 6:22
naam: iets tot een Naam maken, 1 Kron. 22:5
naam: in - van iem., 1 Sam. 25:5
naam: in [de] van onze Heer Jezus Christus de Vader danken, Ef. 5:20
naam: in Christus' naam prediken, Luk. 24:47
naam: in de - van, Deut. 18:20
naam: in de - van Christus: leven hebben, Joh. 20:31
naam: in de - van de Vader: bewaren, Joh. 17:12
naam: in de - van God spreken: geval, 1 Kron. 21:19
naam: in de – van de Heer: zalven met olie in Zijn naam, Jak. 5:14
naam: in de naam des HEREN dienen, Deut. 18:5
naam: in de naam van de Vader: bewaar, Joh. 17:12
naam: in de naam van Jezus dopen, Hand. 10:48
naam: in eigen -, Jer. 29:25
naam: in iem. - spreken: voorbeeld, 1 Sam. 25:8
naam: in Jezus’ – bidden, Joh. 14:13v
naam: in naam van de Heer Jezus doen, Col. 3:17
naam: in naam van iemand ontvangen, Matth. 10:41
naam: in zijn eigen - komen, Joh. 5:43
naam: Israël moest tot een naam (roem) voor God zijn, Jer. 13:11
naam: Jezus: in de naam van Jezus spreken, Hand. 9:27
naam: kwade -, Neh. 6:13
naam: mannen van -, 1 Kron. 5:24
naam: mannen van -: reuzen, Gen. 6:4
naam: nieuwe -, Opb. 2:17
naam: nieuwe - voor Jeruzalem, Jes. 62:2
naam: nieuwe -: door God gegeven: Absalom, 2 Sam. 12:25
naam: nominale godsdienst, zonder waarheid en gerechtigheid, Jes. 48:1
naam: onvermeld: ’die-en-die’, Matth. 26:18
naam: Salomo's naam was onder alle heidenen rondom, 1 Kon. 4:31
naam: tot een – wezen: het zal de HEERE wezen tot een –, Jes. 55:13
naam: tot een naam zetten: bekend, beroemd, Deut. 26:19
naam: twee namen van een persoon: Kelaja en Kelita, Ezra 10:23
naam: uitnemender – dan de engelen heeft Jezus, Hebr. 1:4
naam: van een kind, door God bepaald, Luk. 1:13
naam: van Jezus: verheerlijken in de gelovigen, 2 Thess. 1:12
naam: van steden veranderen, Num. 32:38
naam: veranderen: door iemand anders: geval: Eljakim -> Jojakim, 2 Kon. 23:33
naam: verandering van –: Pashur → Magor-missabib, Jer. 20:3
naam: verandering: Mattanja => Zedekia, 2 Kon. 24:17
naam: verkort: Saulus, Saul, Hand. 9:17
naam: vermaard maken: maak uw - vermaard in Bethlehem, Ruth 4:11
naam: vermeld, hoewel van later oorsprong: Israël, 1 Kron. 1:34
naam: weigeren: door Mozes: hij weigerde een zoon van Farao’s dochter genoemd te worden, Hebr. 11:24
naam: zich een eeuwige - maken: door God, Jes. 63:12
naam: zich een heerlijke - maken: door God, Jes. 63:14
Naam: de -, 1 Kron. 13:6
Naam: voor de - uitgaan, 3Jo :7
Naäman: de Syriër, Luk. 4:27
naamchristen: wordt weggenomen, Joh. 15:2
naamchristen, Matth. 22:12
naamchristen, Filip. 3:18v
naamgeving: door God, Gen. 1:5
naamgeving: door God, Luk. 1:13
naamgeving: door God: Salomo, 1 Kron. 22:9
naamgeving: grond voor een naam: gebeurtenis bij bevalling, Gen. 38:29
naamgeving: plaats kreeg later deze naam, Joz. 5:3
naamgeving: plaats kreeg later deze naam, vgl. 5:9, Joz. 4:19
naamsverandering: van veroverde steden, Num. 32:38
naaste: begeren wat van uw naaste is: verboden, Ex. 20:17
naaste: begrip, Spr. 3:29
naaste: behagen, ten goede, Rom. 15:2
naaste: David was de - van Saul, 1 Sam. 28:17
naaste: dienst van een -, Jer. 22:13
naaste: kwaad doen aan de –, Rom. 13:10
naaste: liefhebben, Mark. 12:31
naaste: liefhebben als jezelf, Lev. 19:18
naaste: liefhebben: door ons: als onszelf, Matth. 22:39
naaste: naarstig berispen van de -, Lev. 19:17
naaste: niet bedrieglijk verdrukken, Lev. 19:13
naaste: oordelen van uw -, Jak. 4:12
naaste: verachten van de -, Spr. 11:12
naaste: verachten van de -: is zonde, Spr. 14:21
naaste: vraag wie mijn naaste is, Luk. 10:29
naaste, Ex. 2:13
naaste, Spr. 11:9
naaste, Ef. 4:25
naaste : zijn, Luk. 10:36
naastenliefde, Mark. 12:31
nabestaande: bloedverwant, Lev. 18:16
nabestaande: Boaz was Noamie en Ruth -, Ruth 2:20
nabestaande, Lev. 18:13
nabij: de tijd is -, Opb. 22:10
nabij: de tijd is –, Opb. 1:3
nabij: einde van alles is -, 1 Pe 4:7
nabij: gekomen door het bloed van Christus, Ef. 2:13
nabij: God - om te verlossen, Deut. 23:14
nabij: God aan mijn rechterhand, Hand. 2:25
nabij: God is - allen die Hem aanroepen, Ps. 145:18
nabij: God is –: roept Hem aan terwijl Hij – is, Jes. 55:6
nabij: is de dag, de nacht is ver gevorderd, Rom. 13:12
nabij: uw verlossing is -, Luk. 2128
nabij, Mark. 13:29
nabij : grote dag van de HEER is -, Zef. 1:14
Naboth: toepassing, Jak. 5:6
Naboth, 1 Kon. 21:1
nacht: -en der moeite, Job 7:3
nacht: derde deel verduisterd, Opb. 8:12
nacht: des -s ben ik Uws Naams gedachtig geweest, Ps. 119:55
nacht: en dag, Mark. 4:27
nacht: en dag, Mark. 5:5
nacht: en dag, Luk. 2:37
nacht: en dag, Hand. 20:31
nacht: en dag, 1 Thess. 3:10
nacht: en dag, 2 Tim. 1:3
nacht: en dag (volgorde van noemen), 1 Tim. 5:5
nacht: en dag God dienen, Hand. 26:7
nacht: en dag: drie dagen en drie nachten, Matth. 12:40
nacht: en dag: etmaal, 2 Cor. 11:25
nacht: fig., Joh. 9:4
nacht: fig. - der wereld, Hebr. 10:25
nacht: fig. - worden, Micha 3:6
nacht: fig. is vergevorderd, Rom. 13:12
nacht: gedierte des wouds treedt uit bij -, Ps. 104:20
nacht: geen - in het Nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:25
nacht: geen – zal er meer zijn, Opb. 22:5
nacht: geen nacht meer in het Nieuwe Jeruzalem, Opb. 22:4
nacht: geestelijk, 1 Thess. 5:5v
nacht: het paaslam eten in de –, Ex. 12:8
nacht: Jozef nam het kind en zijn moeder ‘s nachts mee, Matth. 2:14
nacht: Judas ging in de nacht naar buiten, Joh. 13:30
nacht: licht om mij dankzij God, Ps. 139:11
nacht: middernacht: toen kwam de bruidegom, Matth. 25:6
nacht: misdaad in de -, Hgl 3:7
nacht: te middelnacht opstaan om God te loven, Ps. 119:61
nacht: uittocht uit Egypte, bij nacht, Deut. 16:1
nacht: van de - zijn, 1 Thess. 5:5
nacht: van Jahweh: nacht van het Pascha, Ex. 12:42
nacht: verbond van dag en nacht, Jer. 33:25
nacht: wisseling dag en nacht: bewaard door God, Jer. 33:20
nacht: zogenoemd het donkere deel van etmaal, Gen. 1:5
nacht: zonden die vooral 's nachts gepleegd worden, Rom. 13:13
nacht, Gen. 8:22
nachtbraken, Jes. 5:11
nachtgezicht: Daniëls-, Dan. 7:2
nachtgezicht: gevallen, Gen. 46:2
nachtgezicht: in een - werd aan Daniël de verborgenheid geopenbaard, Dan. 2:19
nachtgezicht, Dan. 7:7
nachtgezicht, Dan. 7:13
nachtleven, Jes. 5:11
nachtmerrie, Job 7:14
nachtuil, Jes. 14:23
nachtwaak: middelste, Richt. 7:19
nachtwaak: vierde -, Mark. 6:48
nachtwaak: vierde –: tussen 3 en 6 uur 's ochtend, Matth. 14:25
nachtwake: in de nachtwaken aan God denken, Ps. 63:7
Nadab: dood, Num. 3:4
Nadab: dood, Num. 26:61
Nadab, Ex. 24:1
Nadab, Ex. 24:9
Nadab, Lev. 10:1
naderen: de dag van de komst van de Heer zien -, Hebr. 10:25
naderen: met een waarachtig hart, in volle zekerheid van geloof, Hebr. 10:22
naderen: nadert tot God: en Hij zal tot u naderen, Jak. 4:8
naderen: tot God –: door een betere hoop, Hebr. 7:19
naderen: tot God: door Jezus, Hebr. 7:25
naderen: tot God: lust daartoe hebben, Jes. 58:2
naderen: tot God: met lippendienst, Jes. 29:13
naderen: tot God: nalaten te doen, Zef. 3:2
naderen: tot troon van genade: met vrijmoedigheid, Hebr. 4:16
naderen: tot wat (niet) en wie zoal, Hebr. 12:18v
nadrukkelijk: spreken: door Petrus, Mark. 14:31
Naftali: land –, Matth. 4:15
Naftali: profetie aangaande, Gen. 49:20
Nafthali: nageslacht, Num. 26:48
nagedachtenis: teken ter –, Num. 16:40
nagel: lange -s, Dan. 4:33
nagel: vrouw: nagels besnijden, Deut. 21:12
nageslacht: die uit u voortkomen, Jes. 58:12
nageslacht: geestelijk –, Opb. 12:17
nageslacht: gezegend om de vader, Ps. 112:2
nageslacht: talrijk – van Abraham, Hebr. 11:12
nageslacht: van Abraham, Hebr. 2:16
Nahaliël, Num. 21:19
Nahalol, Richt. 1:30
Nahas, 1 Kron. 19:1
Nahesson: overste van Juda, Num. 10:14
nahoereren: andere goden -, Richt. 2:17
nahoereren: de Baäls, Richt. 8:33
nahoereren: goden –, Ex. 34:16
nahoereren: goden –: ontuchtig achterna lopen, Ex. 34:15
nahoereren: heidenen –, Ez. 23:30
nahoereren: Molech, Lev. 20:5
nahoereren: waarzeggers, duivelskunstenaars –, Lev. 20:6
nahoereren, Deut. 31:16
nahoereren, 1 Kron. 5:25
Nahor: zonen van -, Gen. 22:20v
naijver: God tot - verwekken: door afgoderij, Deut. 32:16
naijver: Gods -, Ex. 34:14
naijver: van God, 2 Cor. 11:1
naijverig: God is –, Ex. 34:14
naijverig: Paulus was - over de Corinthiers, 2 Cor. 11:1
Naijverige: naam van God, Ex. 34:14
najagen: Adoni-bezek, Richt. 1:6
najagen: gerechtigheid, Deut. 16:20
najagen: gerechtigheid , Jes. 51:1
najagen: gerechtigheid -, Spr. 15:9
najagen: het goede vroeg -, Spr. 11:27
najagen: oostenwind -, Hos. 12:2
najagen: rechtvaardigheid, weldadigheid, Spr. 21:21
nakomeling: -en der rechtvaardigen zullen ontkomen, Spr. 11:21
nalaten: door God als reactie op ongehoorzaamheid, Richt. 2:21v
nalaten: door God: om des verbonds wil, 2 Kron. 21:7
nalaten: gebod van God -, Mark. 7:8
nalaten: geboden, Hebr. 12:25
nalaten: niet –: door Paulus: de hele raad van God te verkondigen, Hand. 20:27
nalaten: niet na te laten: kleine dingen, Matth. 23:23
nalaten: om de gevolgen, 1 Sam. 26:9
nalaten: omwille van je zending, Matth. 15:24
nalaten: te verdrijven, Richt. 1:28v
nalaten: te verdrijven wegens de ijzeren strijdwagens, Richt. 1:19
nalaten: terwille van het gebod, 2 Kron. 25:4
nalaten: vijanden te verdrijven, Richt. 1:21
nalaten: vijanden te verdrijven, Richt. 1:27v
nalaten: vijanden te verslaan, uit vrees, Richt. 1:19
nalaten: voor de Heer, Rom. 14:6
nalaten: wat je gezegd hebt: door God, Jona 3:10
nalaten, Matth. 23:3
nalatenschap, Ps. 49:11
nalatigheid: geval, Joz. 9:14
nalatigheid: pascha, 2 Kron. 30:5
nalatigheid: verwijtbare nalatigheid, Matth. 25:45
nalatigheid: zonde van –: wie weet goed te doen en het niet doet, Jak. 4:17
nalatigheid, Job 31:16
nalezen: druiven –, Jer. 6:9
nalezing: van uw wijngaard: verboden, Lev. 19:9
Náomi: verkocht het stuk land van Elimélech, Ruth 4:2
napluk: van uw wijngaard: verboden, Lev. 19:9
Narcissus, Rom. 16:11
nardus: echte , kostbare –, Mark. 14:3
nardus, Joh. 12:3
naroepen: Jeremia nageroepen, Jer. 12:6
Nathan, Ps. 51:2
Nathanaël: uit Kana , Joh. 21:2
Nathanaël, Joh. 1:46v
natie: alle naties hebben gedronken van de wijn van de grimmigheid van haar hoererij, Opb. 18:3
natie: eer van de -s, Opb. 21:26
natie: einde door Gods verwerping, Jer. 12:17
natie: en volk, Dan. 3:4
natie: en volk, Dan. 3:29
natie: genezing van de -s, Opb. 22:2
natie: God is Koning van de -s, Opb. 15:3
natie: heerlijkheid van de -s, Opb. 21:26
natie: heilige -, 1 Pe 2:9
natie: naties misleid door de satan, Opb. 20:3
natie: naties slaan: dit zal Jezus doen, Opb. 19:15
natie: naties voorgesteld door wateren, Opb. 17:15
natie: naties zullen door haar licht wandelen, Opb. 21:24
natie: onderscheiden van volk, Opb. 17:15
natie: openbaring voor de naties, Luk. 2:32
natie: schandvlek der -en: de zonde, Spr. 14:34
natie: steden van de -s, Opb. 16:19
natie: toekomst: de natiën zullen zich verblijden en juichen, omdat Gij de volken zult richten, Ps. 67:5
natie: toekomst: de naties zijn toornig geworden, Opb. 11:18
natie: toekomst: God zal de natiën leiden, Ps. 67:5
natie: toekomst: Jezus zal alle naties hoeden met een ijzeren staf, Opb. 12:5
natie: uit elke –, Opb. 5:9
natie: zonde is een schandvlek der natiën, Spr. 14:34
natien: prijst Hem, alle -, Ps. 117:1
naturalisme: de hemel geeft druppelen, Jer. 14:22
naturalisme: methodologisch –, Matth. 13:15
naturisme: niet goed (toepassing), Mark. 5:15
naturisme: tegen -, Ex. 28:42
naturisme: tegen -, Opb. 3:18
naturisme: tegen -, Opb. 16:15
naturisme: tegen – (toepassing), Ex. 20:26
natuur: aan Jezus onderworpen, Luk. 8:25
natuur: Christus had oog voor de -, Matth. 24:32
natuur: door God geregeerd, Ps. 135:7
natuur: droogte, honger, Deut. 11:17
natuur: en moraal, Lev. 20:22
natuur: en zedelijke orde in samenhang, Jes. 45:8
natuur: gegevens over de Jordaan, Joz. 3:15
natuur: gehoorzaamt aan Jezus, Mark. 4:39
natuur: gehoorzaamt aan Jezus, Mark. 4:41
natuur: God betrokken bij -, Matth. 10:29
natuur: God gebruikt de natuur in de oorlog, Joz. 10:11
natuur: God onderhoudt de -, Matth. 6:26
natuur: God regeert de natuur, de dieren, Ex. 23:28
natuur: God regeert: door Zijn woord, Jona 2:10
natuur: God regeert: God beschikte een vis, Jona 1:17
natuur: God regeert: God sprak tot de vis, Jona 2:10
natuur: God wendt de natuur aan, Ps. 50:8
natuur: God werkt door de natuur, Ex. 14:21
natuur: God werkt door de natuur: bij nakomelingschap, 2 Sam. 7:12
natuur: God werkt in de -: aardbeving, 1 Sam. 14:15
natuur: God werkzaam in de -, Ps. 147:8v
natuur: goddelijke -: hiervan deelgenoten worden, 2 Pe 1:4
natuur: Gods bestuur in de -, Gen. 31:9
natuur: Gods werk, Amos 4:13
natuur: Gods werk in de -: geeft lichaam aan nieuwe plant, 1 Cor. 15:38
natuur: Gods werk in de natuur niet uit te vinden (toepassing), Pred. 8:17
natuur: Gods woord werkt daarin, Ps. 147:18
natuur: ingrijpen door God: God kloofde een holle plaats, Richt. 15:19
natuur: Jezus beheerst de –, Mark. 4:41
natuur: Jezus bestrafte de wind en de golfslag van het water, Luk. 8:24
natuur: Jezus door de korenvelden, Matth. 12:1
natuur: Jezus zag wat in de natuur gebeurt, Mark. 13:28
natuur: leren van de - (schepping), Matth. 6:26
natuur: les van de mier, Spr. 6:6
natuur: les van de veldlelies, Matth. 6:28
natuur: mens van gelijke - als wij: Elia, Jak. 5:17
natuur: middel door God ingezet, 2 Sam. 18:8
natuur: nieuwe -, 1Jo 3:9
natuur: nieuwe en oude -, Jak. 3:12
natuur: oorzaken in de -: God, wind, Ps. 147:18
natuur: orde, Jer. 31:35
natuur: sprake der -, Job 12:7v
natuur: toekomst: paradijselijk, Jes. 55:13
natuur: toekomst: vrolijke uitingen, Jes. 55:12
natuur: van dieren en mensen, Jak. 3:7
natuur: van nature de geboden van de wet doen, Rom. 2:14
natuur: verderven: geval: op bevel van God, 2 Kon. 3:19
natuur: verschijnselen: door God bestuurd: ontstaan regen, Jer. 10:13
natuur: vruchteloosheid tijdens verval van het volk, Jer. 8:13
natuur: werking, Mark. 4:28
natuur: werkt mij in straf van Babel, Jer. 50:38
natuur: wijsheid in de -, Spr. 30:24
natuur: zie ook Schepping,
natuurkracht: God gebruikte de wind hier, Num. 11:31
natuurlijk: gezicht, Jak. 1:23
natuurlijk: natuurlijke mensen: die de Geest niet hebben, Jud :19
natuurlijk: takken, Rom. 11:21
natuurramp: (associatie), Job 37:13
natuurramp: als straf, Ps. 107:34
natuurramp: door God gezonden, 2 Kron. 7:13
natuurramp: door God gezonden, Amos 4:9
natuurramp: overvloed van kikvorsen, Ex. 8:2v
natuurramp, 2 Kron. 6:28
natuurramp, Ps. 105:29
natuurramp, Opb. 16:8
natuurverschijnsel: bliksem, door Jezus genoemd, Matth. 24:27
nauwkeurig: goede leer - navolgen, 1 Tim. 4:6
nauwkeurig: leren (onderwijs geven): door Apollos, Hand. 18:25
nauwkeurig: navolgen: leer, 2 Tim. 3:10
nauwkeurig: onderzoeken, Luk. 1:3
nauwkeurig: uitleggen, Hand. 18:26
navolgen: Abimelech -: hier niet goed, Richt. 9:4
navolgen: achtervolgen hier, Ex. 14:28
navolgen: andere goden -, Richt. 2:19
navolgen: andere goden –, Jer. 13:10
navolgen: andere volken –, Ez. 20:32
navolgen: bedoeling, 2 Tim. 3:10
navolgen: Christus -: vergt zelfverloochening, kruisopname, volgen, Mark. 8:34
navolgen: Christus voetstappen nawandelen (toepassing), 1 Sam. 25:27
navolgen: Christus’ voetstappen –, 1 Pe 2:21
navolgen: de ark van het verbond -: volgt haar na!, Joz. 3:3
navolgen: Ehud –, Richt. 3:28
navolgen: Elia - : door Elisa, 1 Kon. 19:21
navolgen: Elia -: door Elisa, 1 Kon. 19:20
navolgen: geloof , 2 Tim. 3:10
navolgen: geloof van de voorgangers -, Hebr. 13:7
navolgen: God, Deut. 13:4
navolgen: God -, 2 Kon. 17:6
navolgen: God -, vgl. 4:32, Ef. 5:1
navolgen: God -: door Jozua, Joz. 14:14
navolgen: God -: met je ganse hart, 1 Kon. 14:8
navolgen: God -: volharden in, Num. 30:11
navolgen: God -: volharding daarin, Joz. 14:8,14
navolgen: God -: zich afkeren van Hem na te volgen, 1 Kon. 9:6
navolgen: God –: daarin niet volharden, Num. 32:11
navolgen: God –: daarin volharden: door Kaleb, Num. 14:24
navolgen: God –: door Jozua en Kaleb, met volharding, Num. 32:12
navolgen: God verlaten en andere goden -, Richt. 2:12
navolgen: goede leer nauwkeurig -, 1 Tim. 4:6
navolgen: Jezus -: consequenties, Matth. 8:18v
navolgen: Jezus –, Matth. 10:38
navolgen: Jezus – in nederige dienst, Joh. 13:15
navolgen: lankmoedigheid, 2 Tim. 3:10
navolgen: leer van Paulus: nauwkeurig: door Timotheüs, 2 Tim. 3:10
navolgen: liefde van Paulus -, 2 Tim. 3:10
navolgen: losbandigheden -, 2 Pe 2:2
navolgen: nauwkeurig -: door Timotheüs: de leer van Paulus, 2 Tim. 3:10
navolgen: ogen: door het hart, Job 31:7
navolgen: om te dienen, Jer. 13:10
navolgen: Saul -, 1 Sam. 17:14
navolgen: volg niet het kwade na, maar het goede, 3Jo :11
navolgen: vs. zich van achter God afkeren, Num. 30:15
navolgen: wereld –, Ez. 20:32
navolgen: wijken van -: Hizkia week niet van God na te volgen, 2 Kon. 18:6
navolgen: wijze van doen, 2 Tim. 3:10
navolgen: zie ook Volgen,
navolgen, Richt. 9:49
navolgen, Jes. 45:14
navolger: in het lijden, 1 Thess. 2:14
navolger: van de apostelen en van de Heer, 1 Thess. 1:6
navolger: van de voorbeeldige heiligen, Hebr. 6:12
navolger: van een fabel, 2 Pe 1:16
navolger: van gemeenten zijn, 1 Thess. 2:14
navolger: van God: weest -s van God, Ef. 5:1
navolger: van Paulus is – van Christus, 1 Cor. 11:1
navolger: weest mijn -s, 1 Cor. 4:16
navolger: weest samen mijn (Paulus') navolgers, Filip. 3:17
navolging: bevorderen: door voorbeeld, 2 Thess. 3:9
navolging: Christus: vereist zelfverloochening, Luk. 9:23
navolging: na de bekering, 1 Thess. 1:6
navolging: van Paulus, Filip. 4:9
navolging: van Paulus en de zijnen, 2 Thess. 3:7
navolging: voorbeeld / geval, 2 Thess. 3:7
navorsen: door profeten, 1 Pe 1:11
navragen: door de mannen van de stad, Richt. 6:29
nawandelen: andere goden -, Deut. 11:28
nawandelen: andere goden –, Jer. 11:10
nawandelen: andere goden – die u niet kent, Jer. 7:9
nawandelen: andere goden niet –, Jer. 7:6
nawandelen: ijdelheid –, Jer. 2:5
nawandelen: Jhwh -: verbond daartoe, 2 Kon. 23:3
nawandelen: zijn geest (inbeelding) –, Ez. 13:3
nawandelen: zonden -, 2 Kon. 13:2
Nazarener: Jezus -, Luk. 4:34
Nazarener: Jezus - genoemd, Mark. 14:67
Nazarener: Jezus de –, Luk. 2419
Nazareth: gebouwd op de rand van een berg, Luk. 4:29
Nazareth: in Galilea, Matth. 21:11
Nazareth: Jezus van -, Hand. 10:38
Nazareth: stad in Galilea, Luk. 1:26
Nazareth: verlaten door Jezus om te gaan wonen in Kapernaüm, Matth. 4:13
Nazareth: waar Jozef met zijn gezin ging wonen, Matth. 2:23
nazireeër: Gods: Simson, Richt. 13:5
Nazireeër: ongeschoren hoofd, Richt. 16:17
nazireeërschap: voleindiging, Num. 6:13
Nazireer, Num. 6:2v
Nazireër, Num. 6:1
Nazoreeër: Jezus –, Matth. 2:23
Nazoreeër: Jezus Christus de –, Hand. 4:10
Nazoreeër: Jezus de -, Matth. 26:71
Nazoreeër: Jezus de -, Luk. 1837
Nazoreeër: Jezus de - genoemd, Hand. 26:9
Nazoreeër: Jezus de -: zo stelde Hij zichzelf aan Saulus voor, Hand. 22:8
Nazoreeër: Jezus de –, Joh. 18:5
Nazoreeër: Jezus de –, Hand. 2:22
Nazoreeër: sekte der -s, Hand. 24:5
Nebajoth, Jes. 60:7
Nebo: afgod der Babyloniërs, Jes. 46:1
Nebo: stad, Num. 32:38
Nebo: tegen – legerden zich de kinderen Israëls, Num. 33:47
Nebo, Num. 32:3
Nebo, Jer. 48:1
Nebo, Jer. 48:22
Nebukadnezar: Chaldeeër, Ezra 5:12
Nebukadnezar: gaven van God aan – : volken, zelfs de wilde beesten, Jer. 28:14
Nebukadnezar: God had tekenen en wonderen aan hem gedaan, Dan. 4:2
Nebukadnezar: grootheid, Dan. 4:22
Nebukadnezar: grootheid van –, Dan. 5:19
Nebukadnezar: Israël: wat hij Israël heeft aangedaan, Jer. 51:32
Nebukadnezar: knecht van God, Jer. 25:9
Nebukadnezar: knecht van God, Jer. 43:10
Nebukadnezar: knecht van God genoemd, Jer. 27:6
Nebukadnezar: leeuw, Jer. 4:7
Nebukadnezar: loofde God, Dan. 3:28
Nebukadnezar: verderver der heidenen, Jer. 4:7
Nebukadnezar: vergeleken met een arend, Jer. 48:40
Nebukadnezar: verslindende leeuw jegens Israël, Jer. 50:17
Nebuzaradan, Jer. 52:12
nederdalen: door God, 2 Sam. 22:10
nederdalen: God zal - uit de hemel, Micha 1:3
nederig: Christus, Matth. 18:5
nederig: God verhoogt dien, die – is, Ez. 21:26
nederig: Jezus –: “ontvangt niet Mij, maar Hem die Mij heeft gezonden”, Mark. 9:37
nederig: Messias , Ez. 17:24
nederig: van - zijn, Spr. 16:19
nederig: van hart, Rom. 12:3
nederig: van hart: Jezus, Matth. 11:29
nederig: vernederen, zich: voor de Heer: dan verhoging, Jak. 4:10
nederig: versus overmoedig (toepassing), Spr. 28:25
nederig: weest allen -, 1 Pe 3:8
nederig: zichzelf vernederen: en verhoogd worden, Luk. 1814
nederig, 2 Cor. 10:1
nederige: aan -n geeft God genade, Jak. 4:6
nederige: ctr. verhevene, Ps. 138:6
nederige: God maakt levend de geest der -n, Jes. 57:15
nederige: God troost de -n, 2 Cor. 7:6
nederige: God verhoogt het -, 1 Sam. 15:17
nederige: God ziet de - aan, Ps. 138:6
nederige: ontferming over de -n, Spr. 14:21
nederige: tegenover hoogmoedige, 1 Pe 5:5
nederige: van geest, Spr. 29:23
nederige: voegt u bij de -n, Rom. 12:16
nederige: zal de eer vasthouden, Spr. 29:23
nederige, Spr. 30:2
nederigheid: aan te doen, Col. 3:12
nederigheid: bewaren: gedenken eigen geringheid, Deut. 26:5
nederigheid: bron: Christus, zie vers 11, Col. 3:12
nederigheid: Christus -: in zijn geboorteplaats, Micha 5:1
nederigheid: David, 1 Sam. 18:18
nederigheid: David, 1 Sam. 18:23
nederigheid: David, 2 Sam. 7:18
nederigheid: David, 2 Sam. 15:25
nederigheid: Davids -, 1 Sam. 26:20
nederigheid: Davids -, 2 Sam. 6:22
nederigheid: Davids -, Ps. 131:1
nederigheid: de Heer dienen met alle -, Hand. 20:19
nederigheid: de vreze des HEEREN: lonend, Spr. 22:4
nederigheid: denkaspect, Filip. 2:3
nederigheid: eigenwillige, vleselijke -, Col. 2:23
nederigheid: gaat voor de eer, Spr. 15:33
nederigheid: geval: hoofdman, Luk. 7:6
nederigheid: God dacht aan ons in onze -, Ps. 136:23
nederigheid: hoofdman Kapernaüm, Matth. 8:8
nederigheid: in - de ander uitnemender achten dan zichzelf, Filip. 2:3
nederigheid: in alle -, Ef. 4:2
nederigheid: Johannes' -, Matth. 3:14
nederigheid: loon der -: rijkdom, eer en leven, Spr. 22:4
nederigheid: Maria's -, Luk. 1:48
nederigheid: nederige staat, Ps. 136:23
nederigheid: neem de laatste plaats, Luk. 14:10
nederigheid: omgord met -, 1 Pe 5:5
nederigheid: Salomo's -, 1 Kon. 3:7
nederigheid: Sauls -, 1 Sam. 9:21
nederigheid: tijdelijke -, 2 Kon. 8:13
nederigheid: valse -, vs. 18, Col. 2:23
nederigheid: van David, 1 Sam. 24:15
nederigheid: van Judas: laat na zich broer van Jezus Christus te noemen, Jud :1
nederigheid: vleselijke -, Col. 2:18
nederigheid: zie Vernederen,
nederkomen: door God, Gen. 11:7
nederlaag: als straf, Richt. 2:12
nederlaag: door God bewerkt, 2 Kron. 25:8
nederlaag: geestelijk -: oorzaak: vermenging, Joz. 23:13
nederlaag: Israëls –: veroorzaakt door God, Lev. 26:17
nederlaag: ondanks Gods leiding, Richt. 20:18v
nederlaag: oorzaak: zonde, Joz. 7:5
nederlaag: vanwege de HERE, 1 Sam. 4:3
nederlaag: vanwege zonde, 1 Kon. 8:33
nederlaag: vanwege zonde, 2 Kron. 6:24
nederlaag: vernietigende –, Richt. 4:16
nederlaag, Ps. 44:10
nee: zeggen, Matth. 15:24
nee: zeggen: door Jezus, Mark. 8:12
nee zeggen: door Jezus, Luk. 4:43
neerbuigen: buigt u neer van verre, Ex. 24:1
neerbuigen: de gewone man zal neergebogen worden, Jes. 5:15
neerbuigen: opstaan en –, Ex. 33:10
neerbuigen: zich -: door Jozef en Rachel:voor Ezau, Gen. 33:7
neerbuigen: zich -: door Lea en haar kinderen:voor Ezau, Gen. 33:7
neerbuigen: zich -: door Zilpa, Bilha en hun kinderen: voor Ezau, Gen. 33:6
neerbuigen: zich – voor andere goden, Jer. 13:10
neerbuigen: zich – voor u, Opb. 3:9
neerdalen: door God, Jes. 31:4
neerdalen: door God, in de wolk, tot Mozes, Num. 11:25
neerdalen: door God, om met Mozes te spreken, Num. 11:17
neerdalen: door God: in een wolk, Ex. 34:5
neerdalen: door God: op de berg Sinai, Neh. 9:13
neerdalen: van de hemel: het nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:2
neerhouwen: vijanden -, Ps. 118:13
neerkomen: God: om te verlossen, Ex. 3:8
neerslachtigheid: Elia, 1 Kon. 19:10
neerslachtigheid: Jeremia, Jer. 15:10
neerslag: pulver en stof, als straf uit de hemel, Deut. 28:23
neerslag: regen, sneeuw, Jes. 55:10
neervallen: door de Wijzen uit het oosten, Matth. 2:11
neervallen: om te aanbidden, Dan. 3:5-6
neervallen: om te aanbidden, Opb. 22:8
neervallen: tot aanbidding, Opb. 19:4
neervallen: voor de duivel: daartoe wilde de duivel Jezus verleiden, Matth. 4:9
neervallen: voor de voeten van een engel, Opb. 19:10
neervallen: voor Gods troon: door de 24 ouderlingen, Opb. 4:10
neervallen: voor Jezus: door de van bloedvloeiïng genezen vrouw, Luk. 8:47
neervellen: laat hen neergeveld worden voor Uw aangezicht, Jer. 18:23
neerwerpen: door een demon: de bezetene, Luk. 4:35
neerwerpen: draak werd neergeworpen, Opb. 12:9
neerwerpen: neergeworpen, maar niet omkomend, 2 Cor. 4:9
negatief: eerst dingen noemen die niet gedaan mogen worden, Matth. 10:5
negatief: eerst genoemd, Matth. 11:7-8
negatief: verbod gehoorzamen geeft zegen, Deut. 12:25
negatief: wees op je hoede. Alternatief, positief: groeit (geestelijk) op, 2 Pe 3:17
Négeb, Jer. 13:19
negen: negende uur: 14.00-15.00 uur, Mark. 15:33
neger: zwarte huid, Jer. 13:23
Nehemia: arbeid, Neh. 5:16
Nehemia: Hattirsatha, Neh. 8:9
Nehemia: landvoogd, Neh. 5:14
Nehemia: landvoogd, Neh. 12:26
Nehemia: tijd, Neh. 5:14
neigen: door God: des konings hart, Spr. 21:1
neigen: het hoofd ter aarde –, Ex. 34:8
neigen: neigt naar Mij het oor, Jes. 51:4
neigen: zich - tot gierigheid, 1 Sam. 8:3
neigen: zich – voor Mozes, Ex. 11:8
neigen: zijn hart – tot God, Joz. 24:23
nek: breken: van een ongelost eerstgeboren ezelsveulen, Ex. 34:20
nek: Israëls nek een ijzeren zenuw, Jes. 48:4
nek: toekeren: aan God, Jer. 32:33
nek: verharden, 2 Kon. 17:14
nek: verharden, Neh. 9:16
nek: verharden, Neh. 9:17
nek: verharden, Jer. 7:26
nek: verharden om Gods woorden niet te horen, Jer. 19:15
nek: verharden: zijn - verharden, Neh. 9:29
nek: versus aangezicht, gelaat, Jer. 32:33
nek: zijn - verharden, 2 Kron. 36:13
nek: zijn - verharden, Jer. 17:23
nemen: een dochter van de broer van mijn heer nemen, Gen. 24:48
Nemuël: zoon van Eliab, Num. 26:9
Nemuël: zoon van Simeon, Num. 26:12
Nereus, Rom. 16:15
nest: maken: door een arend: in de hoogte, Job 39:30
nestelen, Mark. 4:32
net: der bozen, Spr. 12:12
net: God had het volk Israël in het - gebracht, Ps. 66:11
net: Gods -, jachtnet: de Chaldeeën, die Zedekia grepen, Ez. 12:13
net: Kanaänieten tot een –, Joz. 23:13
net: uitbreiden voor mijn voeten, Klg. 1:13
net: uitspreiden voor iemand, Ps. 140:5
net: van God, Ez. 17:20
net: zie ook Visnet,
Nethaneël: stamhoofd van Issaschar, Num. 10:15
Nethinim: woonplaats der -, Neh. 11:21
neus: drukking van de neus brengt bloed voort, Spr. 30:33
neusring, Jes. 3:21
neutraliteit, 1 Tim. 5:21
nevel: door de storm voortgedreven nevelen nevelen, 2 Pe 2:17
New Age: afgod Gaia, Deut. 5:9
New Age: kritiek: eigen geest kan misleiden, Ez. 13:3
New Age: tegen - (toepassing), Jes. 41:22
Nicanor, Hand. 6:5
Nicodemus: farizeeër, Joh. 3:1
Nicodemus: overste der Joden, Joh. 3:1
Nicodemus, Joh. 19:39
Nicolaïeten: leer van de -, Opb. 2:15
Nicolaïeten: werken van de -: gehaat door de Heer Jezus, Opb. 2:6
Nicolaüs, Hand. 6:5
nier: doorsplijten: God heeft mijn nieren doorspleten (zo Job), Job 16:13
nier: doorzoeken nieren en harten: door Christus, Opb. 2:23
nier: God bezit mijn nieren, Ps. 139:13
nier: God proeft de -en, Jer. 17:10
nier: God ziet de -en, Jer. 20:12
nier: Gods pijlen in mijn -en gekomen, Klg. 3:13
nier: offer van de -en, Lev. 3:4
nier: onderwijs door de -en, Ps. 16:7
nier: proeven van de nieren: door God, Jer. 11:20
nier: verre van hun nieren is God, maar nabij in hun mond, Jer. 12:2
nieren: - beproeven: door God, Ps. 7:10
nieren: begrip: innerlijk, Jer. 12:2
nieren: God nabij onze -, Jer. 12:2
niet: minder dan - zijn: gezegd van mensen, Jes. 41:24
niet: volken bij God minder geacht dan niet en ijdelheid, Jes. 40:17
niet: worden als niet: Israëls tegenstanders, Jes. 41:11
niet-gelovige: houding tegenover -n, omgang met hen, Col. 4:5
niet-gelovige: is 'buiten' ten opzichte van het huis van God, de gemeente, 1 Tim. 3:7
niet-gelovige: is buiten, Col. 4:5
nietig: ding: worden de vijanden van Israël, Jes. 41:12
nietig: dingen zijn hun werken, Jes. 41:29
nietig: mens, Jak. 2:20
nietigheid: profeteren van –, Jer. 14:14
niets: - zijn: Paulus, 2 Cor. 10:11
niets: door God uitverkoren, 1 Cor. 1:28
niets: Jezus als - geacht, Mark. 9:12
niets: zijn, Gal. 6:3
niets: zijn: Paulus: 'ook al ben ik niets', 2 Cor. 12:11
Nietschze: Umwertung aller Werte (associatie), Jes. 5:20
nieuw: alles maakt God –, Opb. 21:5
nieuw: dingen: -e de voortbrengen, Matth. 13:52
nieuw: en oud, Matth. 13:52
nieuw: en oud, Luk. 539
nieuw: geest: nieuwe geest, Ez. 18:31
nieuw: God maakt iets – s, Jes. 43:19
nieuw: hart, Ez. 18:31
nieuw: land: ontgin u een - land, Jer. 4:3
nieuw: lied, Ps. 33:3
nieuw: lied: zingt de HEER een - lied, Jes. 42:9
nieuw: niets -s onder de zon, Pred. 1:9
nieuw: niets -s onder de zon, Jes. 66:2
nieuw: nieuwe (ongevolde) stof, Mark. 2:21v
nieuw: nieuwe dingen: God doet ze horen, Jes. 48:6v
nieuw: nieuwe hemel, nieuwe aarde, Opb. 21:1
nieuw: nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:2
nieuw: nieuwe schepping, Gal. 6:15
nieuw: weerstand tegen het -e, Luk. 539
nieuw: zie ook Vernieuwen, Ef. 4:23
Nieuwe Testament: ontstaan, Joh. 15:20
nieuwemaandag: brandoffer, Num. 29:6
nieuwheid: van geest: daarin dienen, Rom. 7:6
nieuwheid: van leven: wandelen in – van leven, Rom. 6:4
nieuws: slecht -boodschap: nut, Jer. 36:3
nieuwsgierig, Hand. 17:21
nieuwsgierigheid: zonder gehoorzaamheid aan Gods woord, Ez. 33:30
nijd: is verrotting der beenderen, Spr. 14:30
nijd: Kains -, Gen. 4:5v
nijd: op de goddelozen, Ps. 73:3
nijd: over zondaars: nalaten, Spr. 23:17
nijd: Rachels -, Gen. 30:1
nijd: tegen - jegens zondaars, Spr. 24:1
nijd, Spr. 27:4
nijd, Pred. 4:4
nijdigheid, Spr. 27:4
Nijl: rivier van Egypte, Amos 9:5
Nijl: toekomst, Jes. 11:15
Nikópolis: Paulus had besloten in Nikópolis te overwinteren, Tit. 3:12
Nimra, Num. 32:3
Nimrim, Jer. 48:34
Nimrod: zoon van Cusch, geweldig, jager, Gen. 10:8v
Nimrod, 1 Kron. 1:10
Nineve: gebouwd door Assur, Gen. 10:11
Ninevé: grote stad, Jona 4:11
Ninevé: mannen van – zullen opstaan in het oordeel, Matth. 12:41
Ninevé: verwoesting voorzegd, Zef. 2:13
Nisroch: god van Sanherib, Jes. 37:38
No: gerichten oefenen door God in –, Ez. 30:14
No: menigte van – zal worden uitgeroeid, Ez. 30:15
No: zal gespleten worden, Ez. 30:16
Noa: dochter van Zelafead, Num. 27:1
Noach: 600 jaren oud toen de zondvloed kwam, Gen. 7:6
Noach: 950 jaar werd hij, Gen. 9:28
Noach: akkerman, Gen. 9:20
Noach: dagen van -, Luk. 17:26
Noach: dagen van -, 1 Pe 3:20
Noach: dagen van Noach, Matth. 24:37
Noach: gehoorzaamheid, Gen. 7:5
Noach: genade bij God vond hij, Gen. 6:8
Noach: leefde in een wereld van goddelozen, 2 Pe 2:5
Noach: prediker van de gerechtigheid, 2 Pe 2:5
Noach: rechtvaardig, Gen. 7:1
Noach: rechtvaardig, Ez. 14:14
Noach: rechtvaardig, oprecht, Gen. 6:9
Noach, Gen. 5:29
Noach, Hebr. 11:7
Nobah, Num. 32:42
Nobah, Richt. 8:11
Nod, Gen. 4:16
nodig: dagelijks -, Hebr. 7:27
nodig: God heeft ons niet nodig om de ark terug te brengen, 1 Sam. 6:12
nodig: hebben, Matth. 6:8
nodig: hebben: genezing, Luk. 9:11
nodig: hebben: iets geleerd te worden, Hebr. 5:12
nodig: hebben: melk, Hebr. 5:12
nodig: hebben: mensen – hebben, Rom. 16:2
nodig: hebben: niet - hebben dat iemand u leert, 1Jo 2:27
nodig: iets is -er dan iets anders, ter wille van u, Filip. 1:24
nodig: spreken tot opbouwing waar dat - is, Ef. 4:29
nodige: in bezit van al het -, 2 Cor. 9:8
nodigen: door de verkondiging van het evangelie, Matth. 22:3v
noemen: gebruik: een zoon vernoemen naar zijn vader, Luk. 1:59
noemen: naar Gods naam, Jes. 43:7
Nof: verwoesting van – voorzegd, Jer. 46:19
Nof: zal dagelijks zeer bang zijn, Ez. 30:16
Nof, Ez. 30:13
Nofat, Num. 21:30
nomadisch: God heeft als het ware een - bestaan gehad, 1 Kron. 17:5
non-binair: gender: stoornis (toepassing), Mark. 10:6
nood: aanpakken: geval, Hand. 6:3
nood: barens- van de schepping, Rom. 8:22
nood: drijft tot God, Jer. 2:27
nood: drijft tot toewijding aan God, Ps. 143:10
nood: God verlost uit alle -, 1 Kon. 1:29
nood: grote - in Israël, Luk. 2123
nood: in - verkeren, Luk. 8:23
nood: in - zijnde zich bekeren, 2 Kron. 15:4
nood: in noden, 2 Cor. 6:4
nood: in noden, 2 Cor. 12:10
nood: lichamelijke -n, Jak. 2:16
nood: op zee, Matth. 8:25
nood: uit alle nood verlost God, 1 Sam. 10:19
nood: vertroost in -, 1 Thess. 3:7
nood: wat te doen: bidden, Ps. 143:1
nood: wat te doen: gedenken aan Gods daden, Ps. 143:5
nood, Ps. 116:3
nooddruftige: -n zal God met brood verzadigen, Ps. 132:13
nooddruftige: beangst over de -, Job 30:25
nooddruftige: de deugdelijke vrouw helpt de -, Spr. 31:20
nooddruftige: doe de - recht, Spr. 31:9
nooddruftige: doen wijken van de weg, Job 24:4
nooddruftige: God een sterkte voor de -, Jes. 25:4
nooddruftige: God hoort de -n, Ps. 69:34
nooddruftige: nooddruftigen van onder de mensen, Spr. 30:14
nooddruftige: onderdrukt, Ez. 22:29
nooddruftige: ontferming over de -, Spr. 14:31
nooddruftige: recht der -n, Jer. 5:28
nooddruftige: uit de drek verhoogd: door God, Ps. 113:7
nooddruftige: verdrukken, Ez. 18:12
nooddruftige: verlost door God: Jeremia, Jer. 20:13
nooddruftige: zorg voor de -n, Job 31:16v
noodlijdend: niemand onder de leerlingen was –, Hand. 4:34
noodzaak: opnieuw geboren worden, Joh. 3:7
noodzaak: voetwassing, Joh. 13:8v
noodzakelijk: aanleidingen tot vallen, Matth. 18:7
noodzakelijk: noodzakelijke behoeften, Tit. 3:14
noodzaken: genoodzaakt worden: Judas, Jud :3
noodzaken: Paulus was genoodzaakt, 2 Cor. 12:11
noorden: door God geschapen, Ps. 89:13
noorden: onheil uit het –, Jer. 1:14
noorden: van het noorden: uit de richting van het noorden, Ez. 26:7
norm: eigen -en volgen, Deut. 12:8
normen: uit de Schrift: rekening mee houden, 2 Kron. 25:4
nu: Christus aan Gods rechterhand, Luk. 2043
nu: vijanden van CHristus zullen onderworpen worden, Luk. 2043
nu, Jud :25
nuchter: geestelijk -, 1 Thess. 5:6
nuchter: lege maag hebbend, Mark. 8:3
nuchter: opziener moet - zijn, 1 Tim. 3:2
nuchter: vrouwen dan dienaars moeten - zijn, 1 Tim. 3:11
nuchter: wees - in alles, 2 Tim. 4:5
nuchter: weest - in de eindtijd, Luk. 2134
nuchter: weest - tot gebeden, in de eindtijd, 1 Pe 4:7
nuchter: weest -!, 1 Pe 5:8
nuchter: weest nuchter, 1 Pe 1:13
nuchter: wordt – zoals het behoort, 1 Cor. 15:32
nuchter: zie ook Ontnuchteren,
nuchter: zijn, 1 Thess. 5:8
nuchter: zijn versus buiten jezelf zijn, 2 Cor. 5:13
nuchter, Tit. 2:2
nudisme: tegen -, Opb. 16:15
nut: doen, Spr. 10:2
nut: doen aan een volk, Jer. 23:32
nut: doen: geen - doen, Spr. 11:4
nut: geen - hebben van het wandelen in spijswetten, Hebr. 13:9
nut: God leert wat ons - is, Jes. 48:17
nut: God tuchtigt ons tot ons -, Hebr. 12:10
nut: God veranderen in hetgeen geen – doet, Jer. 2:11
nut: nuttig: Onesimus thans, Flm. :11
nut: van - zijn voor de dienst aan iemand, 2 Tim. 4:11
nut: van de besnijdenis, Rom. 3:1
nut: veel -: Markus, 2 Tim. 4:11
nut: vroeger was Onesimus van geen nut, Flm. :11
nut: wandelen naar dingen die geen – doen, Jer. 2:8
nut: zonder -, Luk. 13:7
nut: zonder -: het vlees, Joh. 6:63
nut : geen –: het woord van de prediking bracht hun geen –, Hebr. 4:2
nutteloos: kopen, Jes. 55:2
nutteloos: mens: nutteloos geworden, Rom. 3:12
nutteloos: nutteloze slaaf, Matth. 25:30
nutteloos: nutteloze slaaf, Luk. 17:10
nutteloos: Onesimus vroeger voor zijn meester Filémon, Flm. :11
nutteloos: zekere twisten, Tit. 3:9
nutteloosheid: wet van Mozes afgeschaft wegens – met het oog op de volmaking, Hebr. 7:18-19
nuttig: besnijdenis is wel – als u de wet doet, Rom. 2:25
nuttig: dat Christus stierf voor het volk, Joh. 18:14
nuttig: dood, Matth. 18:6
nuttig: door Christus besproken, Joh. 16:7
nuttig: gewas, Hebr. 6:7
nuttig: leren wat - is, Hand. 20:20
nuttig: niet - zijn, 2 Cor. 12:1
nuttig: nu is Onesimus voor u en mij zeer -, Flm. :11
nuttig: Schrift is - om te leren enz., 2 Tim. 3:16
nuttig: tot wat - is wordt aan ieder de openbaring van de Geest gegeven, 1 Cor. 12:7
nuttig: verkondigen wat - is, Hand. 20:20
nuttig: voor de mensen: goede werken, Tit. 3:8
nuttig: voor ons: niet -, Hebr. 13:17
nuttig: voor u, 2 Cor. 8:10
nuttig: voor u, vs. 30, Matth. 5:29
nuttig, Joh. 11:50
nuttigheid: als reden genoemd, Mal. 3:14
nuttigheid: van rijkdom: alleen gezicht der ogen, Pred. 5:10