Onderwerpenregister bij de Bijbel/N: verschil tussen versies

Uit Christipedia
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
kGeen bewerkingssamenvatting
Labels: Ongedaan gemaakt Visuele tekstverwerker
kGeen bewerkingssamenvatting
 
(3 tussenliggende versies door dezelfde gebruiker niet weergegeven)
Regel 1: Regel 1:
{{Onderwerpenregister}}
{{Onderwerpenregister}}

{| class="wikitable"
<i>na</i>: 2 dagen, Mark. 14:1<BR>
|Mark.
<i>na-ijver</i>: bij God, Deut. 6:15<BR>
|14
<i>naakt</i>: alle dingen zijn - en geopend voor God, Hebr. 4:13<BR>
|:
<i>naakt</i>: baby, Ez. 16:22<BR>
|1
<i>naakt</i>: door gevecht met bezetene, Hand. 19:16<BR>
|
<i>naakt</i>: een uitgeklede echtbreekster – laten, Ez. 16:39<BR>
|
<i>naakt</i>: en gekleed worden, Matth. 25:35<BR>
|na
<i>naakt</i>: en gekleed worden, Matth. 25:38<BR>
|2 dagen
<i>naakt</i>: fig. naakt: bevonden worden bij de wederkomst, 2 Cor. 5:3<BR>
|-
<i>naakt</i>: geestelijk -, Opb. 3:17-18<BR>
|Hebr.
<i>naakt</i>: geestelijk - (toepassing), Matth. 22:11<BR>
|4
<i>naakt</i>: Jesaja -, Jes. 20:3<BR>
|:
<i>naakt</i>: Jezus was – in zijn naakte behoeftige leerlingen, Matth. 25:35<BR>
|13
<i>naakt</i>: laten: Israël: door de vijanden, Ez. 23:29<BR>
|
<i>naakt</i>: maken, Opb. 17:16<BR>
|
<i>naakt</i>: mens komt - uit de moederschoot en keert - weder, Pred. 5:14<BR>
|naakt
<i>naakt</i>: Noach ontblootte zich, Gen. 9:21<BR>
|alle dingen zijn - en geopend voor God
<i>naakt</i>: onwenselijk hier, Ez. 16:7<BR>
|-
<i>naakt</i>: zie ook Ongekleed, <BR>
|Matth.
<i>naakt</i>: zijn, 1 Cor. 4:11<BR>
|25
<i>naakte</i>: te bedekken, Jes. 58:7<BR>
|:
<i>naakte</i>: te kleden, Ez. 18:7<BR>
|35
<i>naaktheid</i>: als vloek, Deut. 28:48<BR>
|
<i>naaktheid</i>: bedekken, Gen. 9:23<BR>
|
<i>naaktheid</i>: bedekken, Ez. 16:8<BR>
|naakt
<i>naaktheid</i>: bedekken, Hos. 2:8<BR>
|en gekleed worden
<i>naaktheid</i>: besef van naaktheid, Gen. 3:7<BR>
|-
<i>naaktheid</i>: en bezetenheid, Mark. 5:15<BR>
|Matth.
<i>naaktheid</i>: en demonie, Luk. 8:27<BR>
|25
<i>naaktheid</i>: in -, 2 Cor. 11:27<BR>
|:
<i>naaktheid</i>: kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus, Rom. 8:35<BR>
|38
<i>naaktheid</i>: ontdekken: als straf, Ez. 16:36<BR>
|
<i>naaktheid</i>: oorspronkelijke toestand, Gen. 2:25<BR>
|
<i>naaktheid</i>: schande aandoend, Klg. 1:8<BR>
|naakt
<i>naaktheid</i>: schande van -, Opb. 3:18<BR>
|en gekleed worden
<i>naaktheid</i>: zie ook Schaamte, <BR>
|-
<i>naaktheid</i>: zien: vermijden, Gen. 9:23<BR>
|2 Cor.
<i>naaktheid</i>: zoeken te aanschouwen, Hab. 2:15<BR>
|5
<i>naaktheid</i>, Opb. 16:15<BR>
|:
<i>naald</i>: oog van de -, Luk. 18:25<BR>
|3
<i>naald</i>: oog van de –, Mark. 10:25<BR>
|
<i>naam</i>: 'de naam’ , d.i. Jezus’ naam., Hand. 5:41<BR>
|
<i>naam</i>: aan Babel gegeven, Jer. 50:21<BR>
|naakt
<i>naam</i>: aan Chaldea gegeven, Jer. 50:21<BR>
|fig. naakt: bevonden worden bij de wederkomst
<i>naam</i>: andere - krijgen Gods knechten, Jes. 65:15<BR>
|-
<i>naam</i>: andere naam krijgen, Dan. 1:7<BR>
|Opb.
<i>naam</i>: betekenis, Matth. 1:21<BR>
|3
<i>naam</i>: boven alle - gesteld is Christus, Ef. 1:21<BR>
|:
<i>naam</i>: Christus -: niet verloochenen, Opb. 3:8<BR>
|17
<i>naam</i>: Christus heeft een - boven alle naam gekregen, Filip. 2:9<BR>
| -
<i>naam</i>: Christus' - welriekende olie (toepassing), Hgl 1:3<BR>
|18
<i>naam</i>: des HEEREN: uitgeroepen door God zelf, 34:6, Ex. 33:19<BR>
|naakt
<i>naam</i>: een - gelijk de - is van de groten, 1 Kron. 17:8<BR>
|geestelijk -
<i>naam</i>: eeuwige - ontvangen: van God, Jes. 56:5<BR>
|-
<i>naam</i>: gebruik als zijnde een persoon, Opb. 3:4<BR>
|Matth.
<i>naam</i>: getal van de - van het Beest, Opb. 15:2<BR>
|22
<i>naam</i>: geval van naamgeving: Jerubbaal voor Gideon, Richt. 6:32<BR>
|:
<i>naam</i>: geven: aan de mensen: door God, Gen. 5:2<BR>
|11
<i>naam</i>: geven: betekenis, Ex. 18:3v<BR>
|
<i>naam</i>: geven: betekenis geven, Ex. 17:7<BR>
|
<i>naam</i>: geven: door Jezus, Mark. 3:17<BR>
|naakt
<i>naam</i>: God maakte David een -, 1 Kron. 17:8<BR>
|geestelijk - (toepassing)
<i>naam</i>: God maakte Zich een - door de Kanaänietische volken uit te stoten, 1 Kron. 17:21<BR>
|-
<i>naam</i>: Gods - niet ijdel gebruiken, Deut. 5:11<BR>
|Jes.
<i>naam</i>: Gods -: "Uw naam worde grootgemaakt tot in eewigheid", 1 Kron. 17:24<BR>
|20
<i>naam</i>: Gods -: gebruiken: niet ijdel, Ex. 20:7<BR>
|:
<i>naam</i>: Gods –: in Gods naam valselijk profeteren, Jer. 27:15<BR>
|3
<i>naam</i>: Gods naam: God laat na terwille v.z. -, 1 Sam. 12:23<BR>
|
<i>naam</i>: Gods: de naam Mijner heiligheid, Lev. 22:1<BR>
|
<i>naam</i>: goede - beter dan goede olie, Pred. 7:1<BR>
|naakt
<i>naam</i>: goede - is uitgelezener dan rijkdom, Spr. 22:1<BR>
|Jesaja -
<i>naam</i>: groot maken: door God, Gen. 12:2<BR>
|-
<i>naam</i>: grote -: David: door God gemaakt, 2 Sam. 7:9<BR>
|Pred.
<i>naam</i>: hebben: een naam hebben, 1 Kron. 11:24<BR>
|5
<i>naam</i>: iem. - verheerlijken, Joh. 12:28<BR>
|:
<i>naam</i>: iemands - als slecht verwerpen, Luk. 6:22<BR>
|14
<i>naam</i>: iets tot een Naam maken, 1 Kron. 22:5<BR>
|
<i>naam</i>: in - van iem., 1 Sam. 25:5<BR>
|
<i>naam</i>: in [de] van onze Heer Jezus Christus de Vader danken, Ef. 5:20<BR>
|naakt
<i>naam</i>: in Christus' naam prediken, Luk. 24:47<BR>
|mens komt - uit de moederschoot en keert - weder
<i>naam</i>: in de - van, Deut. 18:20<BR>
|-
<i>naam</i>: in de - van Christus: leven hebben, Joh. 20:31<BR>
|Gen.
<i>naam</i>: in de - van de Vader: bewaren, Joh. 17:12<BR>
|9
<i>naam</i>: in de - van God spreken: geval, 1 Kron. 21:19<BR>
|:
<i>naam</i>: in de – van de Heer: zalven met olie in Zijn naam, Jak. 5:14<BR>
|21
<i>naam</i>: in de naam des HEREN dienen, Deut. 18:5<BR>
|
<i>naam</i>: in de naam van de Vader: bewaar, Joh. 17:12<BR>
|
<i>naam</i>: in de naam van Jezus dopen, Hand. 10:48<BR>
|naakt
<i>naam</i>: in eigen -, Jer. 29:25<BR>
|Noach ontblootte zich
<i>naam</i>: in iem. - spreken: voorbeeld, 1 Sam. 25:8<BR>
|-
<i>naam</i>: in Jezus’ – bidden, Joh. 14:13v<BR>
|
<i>naam</i>: in naam van de Heer Jezus doen, Col. 3:17<BR>
|
<i>naam</i>: in naam van iemand ontvangen, Matth. 10:41<BR>
|
<i>naam</i>: in zijn eigen - komen, Joh. 5:43<BR>
|
<i>naam</i>: Israël moest tot een naam (roem) voor God zijn, Jer. 13:11<BR>
|
<i>naam</i>: Jezus: in de naam van Jezus spreken, Hand. 9:27<BR>
|
<i>naam</i>: kwade -, Neh. 6:13<BR>
|naakt
<i>naam</i>: mannen van -, 1 Kron. 5:24<BR>
|zie ook Ongekleed
<i>naam</i>: mannen van -: reuzen, Gen. 6:4<BR>
|-
<i>naam</i>: nieuwe -, Opb. 2:17<BR>
|1 Cor.
<i>naam</i>: nieuwe - voor Jeruzalem, Jes. 62:2<BR>
|4
<i>naam</i>: nieuwe -: door God gegeven: Absalom, 2 Sam. 12:25<BR>
|:
<i>naam</i>: nominale godsdienst, zonder waarheid en gerechtigheid, Jes. 48:1<BR>
|11
<i>naam</i>: onvermeld: ’die-en-die’, Matth. 26:18<BR>
|
<i>naam</i>: Salomo's naam was onder alle heidenen rondom, 1 Kon. 4:31<BR>
|
<i>naam</i>: tot een – wezen: het zal de HEERE wezen tot een –, Jes. 55:13<BR>
|naakt
<i>naam</i>: tot een naam zetten: bekend, beroemd, Deut. 26:19<BR>
|zijn
<i>naam</i>: twee namen van een persoon: Kelaja en Kelita, Ezra 10:23<BR>
|-
<i>naam</i>: uitnemender – dan de engelen heeft Jezus, Hebr. 1:4<BR>
|Jes.
<i>naam</i>: van een kind, door God bepaald, Luk. 1:13<BR>
|58
<i>naam</i>: van Jezus: verheerlijken in de gelovigen, 2 Thess. 1:12<BR>
|:
<i>naam</i>: van steden veranderen, Num. 32:38<BR>
|7
<i>naam</i>: veranderen: door iemand anders: geval: Eljakim -> Jojakim, 2 Kon. 23:33<BR>
|
<i>naam</i>: verandering van –: Pashur → Magor-missabib, Jer. 20:3<BR>
|
<i>naam</i>: verandering: Mattanja => Zedekia, 2 Kon. 24:17<BR>
|naakte
<i>naam</i>: verkort: Saulus, Saul, Hand. 9:17<BR>
|te bedekken
<i>naam</i>: vermaard maken: maak uw - vermaard in Bethlehem, Ruth 4:11<BR>
|-
<i>naam</i>: vermeld, hoewel van later oorsprong: Israël, 1 Kron. 1:34<BR>
|Ez.
<i>naam</i>: weigeren: door Mozes: hij weigerde een zoon van Farao’s dochter genoemd te worden, Hebr. 11:24<BR>
|18
<i>naam</i>: zich een eeuwige - maken: door God, Jes. 63:12<BR>
|:
<i>naam</i>: zich een heerlijke - maken: door God, Jes. 63:14<BR>
|7
<i>Naam</i>: de -, 1 Kron. 13:6<BR>
|
<i>Naam</i>: voor de - uitgaan, 3Jo :7<BR>
|
<i>Naäman</i>: de Syriër, Luk. 4:27<BR>
|naakte
<i>naamchristen</i>: wordt weggenomen, Joh. 15:2<BR>
|te kleden
<i>naamchristen</i>, Matth. 22:12<BR>
|-
<i>naamchristen</i>, Filip. 3:18v<BR>
|Deut.
<i>naamgeving</i>: door God, Gen. 1:5<BR>
|28
<i>naamgeving</i>: door God, Luk. 1:13<BR>
|:
<i>naamgeving</i>: door God: Salomo, 1 Kron. 22:9<BR>
|48
<i>naamgeving</i>: grond voor een naam: gebeurtenis bij bevalling, Gen. 38:29<BR>
|
<i>naamgeving</i>: plaats kreeg later deze naam, Joz. 5:3<BR>
|
<i>naamgeving</i>: plaats kreeg later deze naam, vgl. 5:9, Joz. 4:19<BR>
|naaktheid
<i>naamsverandering</i>: van veroverde steden, Num. 32:38<BR>
|als vloek
<i>naaste</i>: begeren wat van uw naaste is: verboden, Ex. 20:17<BR>
|-
<i>naaste</i>: begrip, Spr. 3:29<BR>
|Gen.
<i>naaste</i>: behagen, ten goede, Rom. 15:2<BR>
|9
<i>naaste</i>: David was de - van Saul, 1 Sam. 28:17<BR>
|:
<i>naaste</i>: dienst van een -, Jer. 22:13<BR>
|23
<i>naaste</i>: kwaad doen aan de –, Rom. 13:10<BR>
|
<i>naaste</i>: liefhebben, Mark. 12:31<BR>
|
<i>naaste</i>: liefhebben als jezelf, Lev. 19:18<BR>
|naaktheid
<i>naaste</i>: liefhebben: door ons: als onszelf, Matth. 22:39<BR>
|bedekken
<i>naaste</i>: naarstig berispen van de -, Lev. 19:17<BR>
|-
<i>naaste</i>: niet bedrieglijk verdrukken, Lev. 19:13<BR>
|Hos.
<i>naaste</i>: oordelen van uw -, Jak. 4:12<BR>
|2
<i>naaste</i>: verachten van de -, Spr. 11:12<BR>
|:
<i>naaste</i>: verachten van de -: is zonde, Spr. 14:21<BR>
|8
<i>naaste</i>: vraag wie mijn naaste is, Luk. 10:29<BR>
|
<i>naaste</i>, Ex. 2:13<BR>
|
<i>naaste</i>, Spr. 11:9<BR>
|naaktheid
<i>naaste</i>, Ef. 4:25<BR>
|bedekken
<i>naaste </i>: zijn, Luk. 10:36<BR>
|-
<i>naastenliefde</i>, Mark. 12:31<BR>
|Gen.
<i>nabestaande</i>: bloedverwant, Lev. 18:16<BR>
|3
<i>nabestaande</i>: Boaz was Noamie en Ruth -, Ruth 2:20<BR>
|:
<i>nabestaande</i>, Lev. 18:13<BR>
|7
<i>nabij</i>: de tijd is -, Opb. 22:10<BR>
|
<i>nabij</i>: de tijd is –, Opb. 1:3<BR>
|
<i>nabij</i>: einde van alles is -, 1 Pe 4:7<BR>
|naaktheid
<i>nabij</i>: gekomen door het bloed van Christus, Ef. 2:13<BR>
|besef van naaktheid
<i>nabij</i>: God - om te verlossen, Deut. 23:14<BR>
|-
<i>nabij</i>: God aan mijn rechterhand, Hand. 2:25<BR>
|Luk.
<i>nabij</i>: God is - allen die Hem aanroepen, Ps. 145:18<BR>
|8
<i>nabij</i>: God is –: roept Hem aan terwijl Hij – is, Jes. 55:6<BR>
|:
<i>nabij</i>: is de dag, de nacht is ver gevorderd, Rom. 13:12<BR>
|27
<i>nabij</i>: uw verlossing is -, Luk. 2128<BR>
|
<i>nabij</i>, Mark. 13:29<BR>
|
<i>nabij </i>: grote dag van de HEER is -, Zef. 1:14<BR>
|naaktheid
<i>Naboth</i>: toepassing, Jak. 5:6<BR>
|en demonie
<i>Naboth</i>, 1 Kon. 21:1<BR>
|-
<i>nacht</i>: -en der moeite, Job 7:3<BR>
|2 Cor.
<i>nacht</i>: derde deel verduisterd, Opb. 8:12<BR>
|11
<i>nacht</i>: des -s ben ik Uws Naams gedachtig geweest, Ps. 119:55<BR>
|:
<i>nacht</i>: en dag, Mark. 4:27<BR>
|27
<i>nacht</i>: en dag, Mark. 5:5<BR>
|
<i>nacht</i>: en dag, Luk. 2:37<BR>
|
<i>nacht</i>: en dag, Hand. 20:31<BR>
|naaktheid
<i>nacht</i>: en dag, 1 Thess. 3:10<BR>
|in -
<i>nacht</i>: en dag, 2 Tim. 1:3<BR>
|-
<i>nacht</i>: en dag (volgorde van noemen), 1 Tim. 5:5<BR>
|Gen.
<i>nacht</i>: en dag God dienen, Hand. 26:7<BR>
|2
<i>nacht</i>: en dag: drie dagen en drie nachten, Matth. 12:40<BR>
|:
<i>nacht</i>: en dag: etmaal, 2 Cor. 11:25<BR>
|25
<i>nacht</i>: fig., Joh. 9:4<BR>
|
<i>nacht</i>: fig. - der wereld, Hebr. 10:25<BR>
|
<i>nacht</i>: fig. - worden, Micha 3:6<BR>
|naaktheid
<i>nacht</i>: fig. is vergevorderd, Rom. 13:12<BR>
|oorspronkelijke toestand
<i>nacht</i>: gedierte des wouds treedt uit bij -, Ps. 104:20<BR>
|-
<i>nacht</i>: geen - in het Nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:25<BR>
|Opb.
<i>nacht</i>: geen – zal er meer zijn, Opb. 22:5<BR>
|3
<i>nacht</i>: geen nacht meer in het Nieuwe Jeruzalem, Opb. 22:4<BR>
|:
<i>nacht</i>: geestelijk, 1 Thess. 5:5v<BR>
|18
<i>nacht</i>: het paaslam eten in de –, Ex. 12:8<BR>
|
<i>nacht</i>: Jozef nam het kind en zijn moeder ‘s nachts mee, Matth. 2:14<BR>
|
<i>nacht</i>: Judas ging in de nacht naar buiten, Joh. 13:30<BR>
|naaktheid
<i>nacht</i>: licht om mij dankzij God, Ps. 139:11<BR>
|schande van -
<i>nacht</i>: middernacht: toen kwam de bruidegom, Matth. 25:6<BR>
|-
<i>nacht</i>: misdaad in de -, Hgl 3:7<BR>
|Ex.
<i>nacht</i>: te middelnacht opstaan om God te loven, Ps. 119:61<BR>
|28
<i>nacht</i>: uittocht uit Egypte, bij nacht, Deut. 16:1<BR>
|:
<i>nacht</i>: van de - zijn, 1 Thess. 5:5<BR>
|42
<i>nacht</i>: van Jahweh: nacht van het Pascha, Ex. 12:42<BR>
|
<i>nacht</i>: verbond van dag en nacht, Jer. 33:25<BR>
|
<i>nacht</i>: wisseling dag en nacht: bewaard door God, Jer. 33:20<BR>
|naaktheid
<i>nacht</i>: zogenoemd het donkere deel van etmaal, Gen. 1:5<BR>
|zie ook Schaamte
<i>nacht</i>: zonden die vooral 's nachts gepleegd worden, Rom. 13:13<BR>
|-
<i>nacht</i>, Gen. 8:22<BR>
|Gen.
<i>nachtbraken</i>, Jes. 5:11<BR>
|9
<i>nachtgezicht</i>: Daniëls-, Dan. 7:2<BR>
|:
<i>nachtgezicht</i>: gevallen, Gen. 46:2<BR>
|23
<i>nachtgezicht</i>: in een - werd aan Daniël de verborgenheid geopenbaard, Dan. 2:19<BR>
|
<i>nachtgezicht</i>, Dan. 7:7<BR>
|
<i>nachtgezicht</i>, Dan. 7:13<BR>
|naaktheid
<i>nachtleven</i>, Jes. 5:11<BR>
|zien: vermijden
<i>nachtmerrie</i>, Job 7:14<BR>
|-
<i>nachtuil</i>, Jes. 14:23<BR>
|Hab.
<i>nachtwaak</i>: middelste, Richt. 7:19<BR>
|2
<i>nachtwaak</i>: vierde -, Mark. 6:48<BR>
|:
<i>nachtwaak</i>: vierde –: tussen 3 en 6 uur 's ochtend, Matth. 14:25<BR>
|15
<i>nachtwake</i>: in de nachtwaken aan God denken, Ps. 63:7<BR>
|
<i>Nadab</i>: dood, Num. 3:4<BR>
|
<i>Nadab</i>: dood, Num. 26:61<BR>
|naaktheid
<i>Nadab</i>, Ex. 24:1<BR>
|zoeken te aanschouwen
<i>Nadab</i>, Ex. 24:9<BR>
|-
<i>Nadab</i>, Lev. 10:1<BR>
|Opb.
<i>naderen</i>: de dag van de komst van de Heer zien -, Hebr. 10:25<BR>
|16
<i>naderen</i>: met een waarachtig hart, in volle zekerheid van geloof, Hebr. 10:22<BR>
|:
<i>naderen</i>: nadert tot God: en Hij zal tot u naderen, Jak. 4:8<BR>
|15
<i>naderen</i>: tot God –: door een betere hoop, Hebr. 7:19<BR>
|
<i>naderen</i>: tot God: door Jezus, Hebr. 7:25<BR>
|
<i>naderen</i>: tot God: lust daartoe hebben, Jes. 58:2<BR>
|naaktheid
<i>naderen</i>: tot God: met lippendienst, Jes. 29:13<BR>
|
<i>naderen</i>: tot God: nalaten te doen, Zef. 3:2<BR>
|-
<i>naderen</i>: tot troon van genade: met vrijmoedigheid, Hebr. 4:16<BR>
|Luk.
<i>naderen</i>: tot wat (niet) en wie zoal, Hebr. 12:18v<BR>
|18
<i>nadrukkelijk</i>: spreken: door Petrus, Mark. 14:31<BR>
|:
<i>Naftali</i>: land –, Matth. 4:15<BR>
|25
<i>Naftali</i>: profetie aangaande, Gen. 49:20<BR>
|
<i>Nafthali</i>: nageslacht, Num. 26:48<BR>
|
<i>nagedachtenis</i>: teken ter –, Num. 16:40<BR>
|naald
<i>nagel</i>: lange -s, Dan. 4:33<BR>
|oog van de -
<i>nagel</i>: vrouw: nagels besnijden, Deut. 21:12<BR>
|-
<i>nageslacht</i>: die uit u voortkomen, Jes. 58:12<BR>
|Jes.
<i>nageslacht</i>: geestelijk –, Opb. 12:17<BR>
|65
<i>nageslacht</i>: gezegend om de vader, Ps. 112:2<BR>
|:
<i>nageslacht</i>: talrijk – van Abraham, Hebr. 11:12<BR>
|15
<i>nageslacht</i>: van Abraham, Hebr. 2:16<BR>
|
<i>Nahaliël</i>, Num. 21:19<BR>
|
<i>Nahalol</i>, Richt. 1:30<BR>
|naam
<i>Nahas</i>, 1 Kron. 19:1<BR>
|andere - krijgen Gods knechten
<i>Nahesson</i>: overste van Juda, Num. 10:14<BR>
|-
<i>nahoereren</i>: andere goden -, Richt. 2:17<BR>
|Dan.
<i>nahoereren</i>: de Baäls, Richt. 8:33<BR>
|1
<i>nahoereren</i>: goden –, Ex. 34:16<BR>
|:
<i>nahoereren</i>: goden –: ontuchtig achterna lopen, Ex. 34:15<BR>
|7
<i>nahoereren</i>: heidenen –, Ez. 23:30<BR>
|
<i>nahoereren</i>: Molech, Lev. 20:5<BR>
|
<i>nahoereren</i>: waarzeggers, duivelskunstenaars –, Lev. 20:6<BR>
|naam
<i>nahoereren</i>, Deut. 31:16<BR>
|andere naam krijgen
<i>nahoereren</i>, 1 Kron. 5:25<BR>
|-
<i>Nahor</i>: zonen van -, Gen. 22:20v<BR>
|Matth.
<i>naijver</i>: God tot - verwekken: door afgoderij, Deut. 32:16<BR>
|1
<i>naijver</i>: Gods -, Ex. 34:14<BR>
|:
<i>naijver</i>: van God, 2 Cor. 11:1<BR>
|21
<i>naijverig</i>: God is –, Ex. 34:14<BR>
|
<i>naijverig</i>: Paulus was - over de Corinthiers, 2 Cor. 11:1<BR>
|
<i>Naijverige</i>: naam van God, Ex. 34:14<BR>
|naam
<i>najagen</i>: Adoni-bezek, Richt. 1:6<BR>
|betekenis
<i>najagen</i>: gerechtigheid, Deut. 16:20<BR>
|-
<i>najagen</i>: gerechtigheid , Jes. 51:1<BR>
|Ef.
<i>najagen</i>: gerechtigheid -, Spr. 15:9<BR>
|1
<i>najagen</i>: het goede vroeg -, Spr. 11:27<BR>
|:
<i>najagen</i>: oostenwind -, Hos. 12:2<BR>
|21
<i>najagen</i>: rechtvaardigheid, weldadigheid, Spr. 21:21<BR>
|
<i>nakomeling</i>: -en der rechtvaardigen zullen ontkomen, Spr. 11:21<BR>
|
<i>nalaten</i>: door God als reactie op ongehoorzaamheid, Richt. 2:21v<BR>
|naam
<i>nalaten</i>: door God: om des verbonds wil, 2 Kron. 21:7<BR>
|boven alle - gesteld is Christus
<i>nalaten</i>: gebod van God -, Mark. 7:8<BR>
|-
<i>nalaten</i>: geboden, Hebr. 12:25<BR>
|Opb.
<i>nalaten</i>: niet –: door Paulus: de hele raad van God te verkondigen, Hand. 20:27<BR>
|3
<i>nalaten</i>: niet na te laten: kleine dingen, Matth. 23:23<BR>
|:
<i>nalaten</i>: om de gevolgen, 1 Sam. 26:9<BR>
|8
<i>nalaten</i>: omwille van je zending, Matth. 15:24<BR>
|
<i>nalaten</i>: te verdrijven, Richt. 1:28v<BR>
|
<i>nalaten</i>: te verdrijven wegens de ijzeren strijdwagens, Richt. 1:19<BR>
|naam
<i>nalaten</i>: terwille van het gebod, 2 Kron. 25:4<BR>
|Christus -: niet verloochenen
<i>nalaten</i>: vijanden te verdrijven, Richt. 1:21<BR>
|-
<i>nalaten</i>: vijanden te verdrijven, Richt. 1:27v<BR>
|Filip.
<i>nalaten</i>: vijanden te verslaan, uit vrees, Richt. 1:19<BR>
|2
<i>nalaten</i>: voor de Heer, Rom. 14:6<BR>
|:
<i>nalaten</i>: wat je gezegd hebt: door God, Jona 3:10<BR>
|9
<i>nalaten</i>, Matth. 23:3<BR>
|
<i>nalatenschap</i>, Ps. 49:11<BR>
|
<i>nalatigheid</i>: geval, Joz. 9:14<BR>
|naam
<i>nalatigheid</i>: pascha, 2 Kron. 30:5<BR>
|Christus heeft een - boven alle naam gekregen
<i>nalatigheid</i>: verwijtbare nalatigheid, Matth. 25:45<BR>
|-
<i>nalatigheid</i>: zonde van –: wie weet goed te doen en het niet doet, Jak. 4:17<BR>
|Hgl
<i>nalatigheid</i>, Job 31:16<BR>
|1
<i>nalezen</i>: druiven –, Jer. 6:9<BR>
|:
<i>nalezing</i>: van uw wijngaard: verboden, Lev. 19:9<BR>
|3
<i>Náomi</i>: verkocht het stuk land van Elimélech, Ruth 4:2<BR>
|
<i>napluk</i>: van uw wijngaard: verboden, Lev. 19:9<BR>
|
<i>Narcissus</i>, Rom. 16:11<BR>
|naam
<i>nardus</i>: echte , kostbare –, Mark. 14:3<BR>
|Christus' - welriekende olie (toepassing)
<i>nardus</i>, Joh. 12:3<BR>
|-
<i>naroepen</i>: Jeremia nageroepen, Jer. 12:6<BR>
|Ex.
<i>Nathan</i>, Ps. 51:2<BR>
|33
<i>Nathanaël</i>: uit Kana , Joh. 21:2<BR>
|:
<i>Nathanaël</i>, Joh. 1:46v<BR>
|19
<i>natie</i>: alle naties hebben gedronken van de wijn van de grimmigheid van haar hoererij, Opb. 18:3<BR>
|
<i>natie</i>: eer van de -s, Opb. 21:26<BR>
|
<i>natie</i>: einde door Gods verwerping, Jer. 12:17<BR>
|naam
<i>natie</i>: en volk, Dan. 3:4<BR>
|des HEEREN: uitgeroepen door God zelf, 34:6
<i>natie</i>: en volk, Dan. 3:29<BR>
|-
<i>natie</i>: genezing van de -s, Opb. 22:2<BR>
|1 Kron.
<i>natie</i>: God is Koning van de -s, Opb. 15:3<BR>
|17
<i>natie</i>: heerlijkheid van de -s, Opb. 21:26<BR>
|:
<i>natie</i>: heilige -, 1 Pe 2:9<BR>
|8
<i>natie</i>: naties misleid door de satan, Opb. 20:3<BR>
|
<i>natie</i>: naties slaan: dit zal Jezus doen, Opb. 19:15<BR>
|
<i>natie</i>: naties voorgesteld door wateren, Opb. 17:15<BR>
|naam
<i>natie</i>: naties zullen door haar licht wandelen, Opb. 21:24<BR>
|een - gelijk de - is van de groten
<i>natie</i>: onderscheiden van volk, Opb. 17:15<BR>
|-
<i>natie</i>: openbaring voor de naties, Luk. 2:32<BR>
|Jes.
<i>natie</i>: schandvlek der -en: de zonde, Spr. 14:34<BR>
|56
<i>natie</i>: steden van de -s, Opb. 16:19<BR>
|:
<i>natie</i>: toekomst: de natiën zullen zich verblijden en juichen, omdat Gij de volken zult richten, Ps. 67:5<BR>
|5
<i>natie</i>: toekomst: de naties zijn toornig geworden, Opb. 11:18<BR>
|
<i>natie</i>: toekomst: God zal de natiën leiden, Ps. 67:5<BR>
|
<i>natie</i>: toekomst: Jezus zal alle naties hoeden met een ijzeren staf, Opb. 12:5<BR>
|naam
<i>natie</i>: uit elke –, Opb. 5:9<BR>
|eeuwige - ontvangen: van God
<i>natie</i>: zonde is een schandvlek der natiën, Spr. 14:34<BR>
|-
<i>natien</i>: prijst Hem, alle -, Ps. 117:1<BR>
|Opb.
<i>naturalisme</i>: de hemel geeft druppelen, Jer. 14:22<BR>
|3
<i>naturalisme</i>: methodologisch –, Matth. 13:15<BR>
|:
<i>naturisme</i>: niet goed (toepassing), Mark. 5:15<BR>
|4
<i>naturisme</i>: tegen -, Ex. 28:42<BR>
|
<i>naturisme</i>: tegen -, Opb. 3:18<BR>
|
<i>naturisme</i>: tegen -, Opb. 16:15<BR>
|naam
<i>naturisme</i>: tegen – (toepassing), Ex. 20:26<BR>
|gebruik als zijnde een persoon
<i>natuur</i>: aan Jezus onderworpen, Luk. 8:25<BR>
|-
<i>natuur</i>: Christus had oog voor de -, Matth. 24:32<BR>
|Opb.
<i>natuur</i>: door God geregeerd, Ps. 135:7<BR>
|15
<i>natuur</i>: droogte, honger, Deut. 11:17<BR>
|:
<i>natuur</i>: en moraal, Lev. 20:22<BR>
|2
<i>natuur</i>: en zedelijke orde in samenhang, Jes. 45:8<BR>
|
<i>natuur</i>: gegevens over de Jordaan, Joz. 3:15<BR>
|
<i>natuur</i>: gehoorzaamt aan Jezus, Mark. 4:39<BR>
|naam
<i>natuur</i>: gehoorzaamt aan Jezus, Mark. 4:41<BR>
|getal van de - van het Beest
<i>natuur</i>: God betrokken bij -, Matth. 10:29<BR>
|-
<i>natuur</i>: God gebruikt de natuur in de oorlog, Joz. 10:11<BR>
|Richt.
<i>natuur</i>: God onderhoudt de -, Matth. 6:26<BR>
|6
<i>natuur</i>: God regeert de natuur, de dieren, Ex. 23:28<BR>
|:
<i>natuur</i>: God regeert: door Zijn woord, Jona 2:10<BR>
|32
<i>natuur</i>: God regeert: God beschikte een vis, Jona 1:17<BR>
|
<i>natuur</i>: God regeert: God sprak tot de vis, Jona 2:10<BR>
|
<i>natuur</i>: God wendt de natuur aan, Ps. 50:8<BR>
|naam
<i>natuur</i>: God werkt door de natuur, Ex. 14:21<BR>
|geval van naamgeving: Jerubbaal voor Gideon
<i>natuur</i>: God werkt door de natuur: bij nakomelingschap, 2 Sam. 7:12<BR>
|-
<i>natuur</i>: God werkt in de -: aardbeving, 1 Sam. 14:15<BR>
|Gen.
<i>natuur</i>: God werkzaam in de -, Ps. 147:8v<BR>
|5
<i>natuur</i>: goddelijke -: hiervan deelgenoten worden, 2 Pe 1:4<BR>
|:
<i>natuur</i>: Gods bestuur in de -, Gen. 31:9<BR>
|2
<i>natuur</i>: Gods werk, Amos 4:13<BR>
|
<i>natuur</i>: Gods werk in de -: geeft lichaam aan nieuwe plant, 1 Cor. 15:38<BR>
|
<i>natuur</i>: Gods werk in de natuur niet uit te vinden (toepassing), Pred. 8:17<BR>
|naam
<i>natuur</i>: Gods woord werkt daarin, Ps. 147:18<BR>
|geven: aan de mensen: door God
<i>natuur</i>: ingrijpen door God: God kloofde een holle plaats, Richt. 15:19<BR>
|-
<i>natuur</i>: Jezus beheerst de –, Mark. 4:41<BR>
|Ex.
<i>natuur</i>: Jezus bestrafte de wind en de golfslag van het water, Luk. 8:24<BR>
|18
<i>natuur</i>: Jezus door de korenvelden, Matth. 12:1<BR>
|:
<i>natuur</i>: Jezus zag wat in de natuur gebeurt, Mark. 13:28<BR>
|3
<i>natuur</i>: leren van de - (schepping), Matth. 6:26<BR>
|v
<i>natuur</i>: les van de mier, Spr. 6:6<BR>
|
<i>natuur</i>: les van de veldlelies, Matth. 6:28<BR>
|naam
<i>natuur</i>: mens van gelijke - als wij: Elia, Jak. 5:17<BR>
|geven: betekenis
<i>natuur</i>: middel door God ingezet, 2 Sam. 18:8<BR>
|-
<i>natuur</i>: nieuwe -, 1Jo 3:9<BR>
|Ex.
<i>natuur</i>: nieuwe en oude -, Jak. 3:12<BR>
|17
<i>natuur</i>: oorzaken in de -: God, wind, Ps. 147:18<BR>
|:
<i>natuur</i>: orde, Jer. 31:35<BR>
|7
<i>natuur</i>: sprake der -, Job 12:7v<BR>
|
<i>natuur</i>: toekomst: paradijselijk, Jes. 55:13<BR>
|
<i>natuur</i>: toekomst: vrolijke uitingen, Jes. 55:12<BR>
|naam
<i>natuur</i>: van dieren en mensen, Jak. 3:7<BR>
|geven: betekenis geven
<i>natuur</i>: van nature de geboden van de wet doen, Rom. 2:14<BR>
|-
<i>natuur</i>: verderven: geval: op bevel van God, 2 Kon. 3:19<BR>
|Mark.
<i>natuur</i>: verschijnselen: door God bestuurd: ontstaan regen, Jer. 10:13<BR>
|3
<i>natuur</i>: vruchteloosheid tijdens verval van het volk, Jer. 8:13<BR>
|:
<i>natuur</i>: werking, Mark. 4:28<BR>
|17
<i>natuur</i>: werkt mij in straf van Babel, Jer. 50:38<BR>
|
<i>natuur</i>: wijsheid in de -, Spr. 30:24<BR>
|
<i>natuur</i>: zie ook Schepping, <BR>
|naam
<i>natuurkracht</i>: God gebruikte de wind hier, Num. 11:31<BR>
|geven: door Jezus
<i>natuurlijk</i>: gezicht, Jak. 1:23<BR>
|-
<i>natuurlijk</i>: natuurlijke mensen: die de Geest niet hebben, Jud :19<BR>
|1 Kron.
<i>natuurlijk</i>: takken, Rom. 11:21<BR>
|17
<i>natuurramp</i>: (associatie), Job 37:13<BR>
|:
<i>natuurramp</i>: als straf, Ps. 107:34<BR>
|8
<i>natuurramp</i>: door God gezonden, 2 Kron. 7:13<BR>
|
<i>natuurramp</i>: door God gezonden, Amos 4:9<BR>
|
<i>natuurramp</i>: overvloed van kikvorsen, Ex. 8:2v<BR>
|naam
<i>natuurramp</i>, 2 Kron. 6:28<BR>
|God maakte David een -
<i>natuurramp</i>, Ps. 105:29<BR>
|-
<i>natuurramp</i>, Opb. 16:8<BR>
|1 Kron.
<i>natuurverschijnsel</i>: bliksem, door Jezus genoemd, Matth. 24:27<BR>
|17
<i>nauwkeurig</i>: goede leer - navolgen, 1 Tim. 4:6<BR>
|:
<i>nauwkeurig</i>: leren (onderwijs geven): door Apollos, Hand. 18:25<BR>
|21
<i>nauwkeurig</i>: navolgen: leer, 2 Tim. 3:10<BR>
|
<i>nauwkeurig</i>: onderzoeken, Luk. 1:3<BR>
|
<i>nauwkeurig</i>: uitleggen, Hand. 18:26<BR>
|naam
<i>navolgen</i>: Abimelech -: hier niet goed, Richt. 9:4<BR>
|God maakte Zich een - door de Kanaänietische volken uit te stoten
<i>navolgen</i>: achtervolgen hier, Ex. 14:28<BR>
|-
<i>navolgen</i>: andere goden -, Richt. 2:19<BR>
|Deut.
<i>navolgen</i>: andere goden –, Jer. 13:10<BR>
|5
<i>navolgen</i>: andere volken –, Ez. 20:32<BR>
|:
<i>navolgen</i>: bedoeling, 2 Tim. 3:10<BR>
|11
<i>navolgen</i>: Christus -: vergt zelfverloochening, kruisopname, volgen, Mark. 8:34<BR>
|
<i>navolgen</i>: Christus voetstappen nawandelen (toepassing), 1 Sam. 25:27<BR>
|
<i>navolgen</i>: Christus’ voetstappen –, 1 Pe 2:21<BR>
|naam
<i>navolgen</i>: de ark van het verbond -: volgt haar na!, Joz. 3:3<BR>
|Gods - niet ijdel gebruiken
<i>navolgen</i>: Ehud –, Richt. 3:28<BR>
|-
<i>navolgen</i>: Elia - : door Elisa, 1 Kon. 19:21<BR>
|1 Kron.
<i>navolgen</i>: Elia -: door Elisa, 1 Kon. 19:20<BR>
|17
<i>navolgen</i>: geloof , 2 Tim. 3:10<BR>
|:
<i>navolgen</i>: geloof van de voorgangers -, Hebr. 13:7<BR>
|24
<i>navolgen</i>: God, Deut. 13:4<BR>
|
<i>navolgen</i>: God -, 2 Kon. 17:6<BR>
|
<i>navolgen</i>: God -, vgl. 4:32, Ef. 5:1<BR>
|naam
<i>navolgen</i>: God -: door Jozua, Joz. 14:14<BR>
|Gods -: "Uw naam worde grootgemaakt tot in eewigheid"
<i>navolgen</i>: God -: met je ganse hart, 1 Kon. 14:8<BR>
|-
<i>navolgen</i>: God -: volharden in, Num. 30:11<BR>
|Ex.
<i>navolgen</i>: God -: volharding daarin, Joz. 14:8,14<BR>
|20
<i>navolgen</i>: God -: zich afkeren van Hem na te volgen, 1 Kon. 9:6<BR>
|:
<i>navolgen</i>: God –: daarin niet volharden, Num. 32:11<BR>
|7
<i>navolgen</i>: God –: daarin volharden: door Kaleb, Num. 14:24<BR>
|
<i>navolgen</i>: God –: door Jozua en Kaleb, met volharding, Num. 32:12<BR>
|
<i>navolgen</i>: God verlaten en andere goden -, Richt. 2:12<BR>
|naam
<i>navolgen</i>: goede leer nauwkeurig -, 1 Tim. 4:6<BR>
|Gods -: gebruiken: niet ijdel
<i>navolgen</i>: Jezus -: consequenties, Matth. 8:18v<BR>
|-
<i>navolgen</i>: Jezus –, Matth. 10:38<BR>
|1 Sam.
<i>navolgen</i>: Jezus – in nederige dienst, Joh. 13:15<BR>
|12
<i>navolgen</i>: lankmoedigheid, 2 Tim. 3:10<BR>
|:
<i>navolgen</i>: leer van Paulus: nauwkeurig: door Timotheüs, 2 Tim. 3:10<BR>
|23
<i>navolgen</i>: liefde van Paulus -, 2 Tim. 3:10<BR>
|
<i>navolgen</i>: losbandigheden -, 2 Pe 2:2<BR>
|
<i>navolgen</i>: nauwkeurig -: door Timotheüs: de leer van Paulus, 2 Tim. 3:10<BR>
|naam
<i>navolgen</i>: ogen: door het hart, Job 31:7<BR>
|Gods naam: God laat na terwille v.z. -
<i>navolgen</i>: om te dienen, Jer. 13:10<BR>
|-
<i>navolgen</i>: Saul -, 1 Sam. 17:14<BR>
|Lev.
<i>navolgen</i>: volg niet het kwade na, maar het goede, 3Jo :11<BR>
|22
<i>navolgen</i>: vs. zich van achter God afkeren, Num. 30:15<BR>
|:
<i>navolgen</i>: wereld –, Ez. 20:32<BR>
|1
<i>navolgen</i>: wijken van -: Hizkia week niet van God na te volgen, 2 Kon. 18:6<BR>
|
<i>navolgen</i>: wijze van doen, 2 Tim. 3:10<BR>
|
<i>navolgen</i>: zie ook Volgen, <BR>
|naam
<i>navolgen</i>, Richt. 9:49<BR>
|Gods: de naam Mijner heiligheid
<i>navolgen</i>, Jes. 45:14<BR>
|-
<i>navolger</i>: in het lijden, 1 Thess. 2:14<BR>
|Pred.
<i>navolger</i>: van de apostelen en van de Heer, 1 Thess. 1:6<BR>
|7
<i>navolger</i>: van de voorbeeldige heiligen, Hebr. 6:12<BR>
|:
<i>navolger</i>: van een fabel, 2 Pe 1:16<BR>
|1
<i>navolger</i>: van gemeenten zijn, 1 Thess. 2:14<BR>
|
<i>navolger</i>: van God: weest -s van God, Ef. 5:1<BR>
|
<i>navolger</i>: van Paulus is – van Christus, 1 Cor. 11:1<BR>
|naam
<i>navolger</i>: weest mijn -s, 1 Cor. 4:16<BR>
|goede - beter dan goede olie
<i>navolger</i>: weest samen mijn (Paulus') navolgers, Filip. 3:17<BR>
|-
<i>navolging</i>: bevorderen: door voorbeeld, 2 Thess. 3:9<BR>
|Spr.
<i>navolging</i>: Christus: vereist zelfverloochening, Luk. 9:23<BR>
|22
<i>navolging</i>: na de bekering, 1 Thess. 1:6<BR>
|:
<i>navolging</i>: van Paulus, Filip. 4:9<BR>
|1
<i>navolging</i>: van Paulus en de zijnen, 2 Thess. 3:7<BR>
|
<i>navolging</i>: voorbeeld / geval, 2 Thess. 3:7<BR>
|
<i>navorsen</i>: door profeten, 1 Pe 1:11<BR>
|naam
<i>navragen</i>: door de mannen van de stad, Richt. 6:29<BR>
|goede - is uitgelezener dan rijkdom
<i>nawandelen</i>: andere goden -, Deut. 11:28<BR>
|-
<i>nawandelen</i>: andere goden –, Jer. 11:10<BR>
|Gen.
<i>nawandelen</i>: andere goden – die u niet kent, Jer. 7:9<BR>
|12
<i>nawandelen</i>: andere goden niet –, Jer. 7:6<BR>
|:
<i>nawandelen</i>: ijdelheid –, Jer. 2:5<BR>
|2
<i>nawandelen</i>: Jhwh -: verbond daartoe, 2 Kon. 23:3<BR>
|
<i>nawandelen</i>: zijn geest (inbeelding) –, Ez. 13:3<BR>
|
<i>nawandelen</i>: zonden -, 2 Kon. 13:2<BR>
|naam
<i>Nazarener</i>: Jezus -, Luk. 4:34<BR>
|groot maken: door God
<i>Nazarener</i>: Jezus - genoemd, Mark. 14:67<BR>
|-
<i>Nazarener</i>: Jezus de –, Luk. 2419<BR>
|2 Sam.
<i>Nazareth</i>: gebouwd op de rand van een berg, Luk. 4:29<BR>
|7
<i>Nazareth</i>: in Galilea, Matth. 21:11<BR>
|:
<i>Nazareth</i>: Jezus van -, Hand. 10:38<BR>
|9
<i>Nazareth</i>: stad in Galilea, Luk. 1:26<BR>
|
<i>Nazareth</i>: verlaten door Jezus om te gaan wonen in Kapernaüm, Matth. 4:13<BR>
|
<i>Nazareth</i>: waar Jozef met zijn gezin ging wonen, Matth. 2:23<BR>
|naam
<i>nazireeër</i>: Gods: Simson, Richt. 13:5<BR>
|grote -: David: door God gemaakt
<i>Nazireeër</i>: ongeschoren hoofd, Richt. 16:17<BR>
|-
<i>nazireeërschap</i>: voleindiging, Num. 6:13<BR>
|1 Kron.
<i>Nazireer</i>, Num. 6:2v<BR>
|11
<i>Nazireër</i>, Num. 6:1<BR>
|:
<i>Nazoreeër</i>: Jezus –, Matth. 2:23<BR>
|24
<i>Nazoreeër</i>: Jezus Christus de –, Hand. 4:10<BR>
|
<i>Nazoreeër</i>: Jezus de -, Matth. 26:71<BR>
|
<i>Nazoreeër</i>: Jezus de -, Luk. 1837<BR>
|naam
<i>Nazoreeër</i>: Jezus de - genoemd, Hand. 26:9<BR>
|hebben: een naam hebben
<i>Nazoreeër</i>: Jezus de -: zo stelde Hij zichzelf aan Saulus voor, Hand. 22:8<BR>
|-
<i>Nazoreeër</i>: Jezus de –, Joh. 18:5<BR>
|Joh.
<i>Nazoreeër</i>: Jezus de –, Hand. 2:22<BR>
|12
<i>Nazoreeër</i>: sekte der -s, Hand. 24:5<BR>
|:
<i>Nebajoth</i>, Jes. 60:7<BR>
|28
<i>Nebo</i>: afgod der Babyloniërs, Jes. 46:1<BR>
|
<i>Nebo</i>: stad, Num. 32:38<BR>
|
<i>Nebo</i>: tegen – legerden zich de kinderen Israëls, Num. 33:47<BR>
|naam
<i>Nebo</i>, Num. 32:3<BR>
|iem. - verheerlijken
<i>Nebo</i>, Jer. 48:1<BR>
|-
<i>Nebo</i>, Jer. 48:22<BR>
|Luk.
<i>Nebukadnezar</i>: Chaldeeër, Ezra 5:12<BR>
|6
<i>Nebukadnezar</i>: gaven van God aan – : volken, zelfs de wilde beesten, Jer. 28:14<BR>
|:
<i>Nebukadnezar</i>: God had tekenen en wonderen aan hem gedaan, Dan. 4:2<BR>
|22
<i>Nebukadnezar</i>: grootheid, Dan. 4:22<BR>
|
<i>Nebukadnezar</i>: grootheid van –, Dan. 5:19<BR>
|
<i>Nebukadnezar</i>: Israël: wat hij Israël heeft aangedaan, Jer. 51:32<BR>
|naam
<i>Nebukadnezar</i>: knecht van God, Jer. 25:9<BR>
|iemands - als slecht verwerpen
<i>Nebukadnezar</i>: knecht van God, Jer. 43:10<BR>
|-
<i>Nebukadnezar</i>: knecht van God genoemd, Jer. 27:6<BR>
|1 Kron.
<i>Nebukadnezar</i>: leeuw, Jer. 4:7<BR>
|22
<i>Nebukadnezar</i>: loofde God, Dan. 3:28<BR>
|:
<i>Nebukadnezar</i>: verderver der heidenen, Jer. 4:7<BR>
|5
<i>Nebukadnezar</i>: vergeleken met een arend, Jer. 48:40<BR>
|
<i>Nebukadnezar</i>: verslindende leeuw jegens Israël, Jer. 50:17<BR>
|
<i>Nebuzaradan</i>, Jer. 52:12<BR>
|naam
<i>nederdalen</i>: door God, 2 Sam. 22:10<BR>
|iets tot een Naam maken
<i>nederdalen</i>: God zal - uit de hemel, Micha 1:3<BR>
|-
<i>nederig</i>: Christus, Matth. 18:5<BR>
|1 Sam.
<i>nederig</i>: God verhoogt dien, die – is, Ez. 21:26<BR>
|25
<i>nederig</i>: Jezus –: “ontvangt niet Mij, maar Hem die Mij heeft gezonden”, Mark. 9:37<BR>
|:
<i>nederig</i>: Messias , Ez. 17:24<BR>
|5
<i>nederig</i>: van - zijn, Spr. 16:19<BR>
|
<i>nederig</i>: van hart, Rom. 12:3<BR>
|
<i>nederig</i>: van hart: Jezus, Matth. 11:29<BR>
|naam
<i>nederig</i>: vernederen, zich: voor de Heer: dan verhoging, Jak. 4:10<BR>
|in - van iem.
<i>nederig</i>: versus overmoedig (toepassing), Spr. 28:25<BR>
|-
<i>nederig</i>: weest allen -, 1 Pe 3:8<BR>
|Ef.
<i>nederig</i>: zichzelf vernederen: en verhoogd worden, Luk. 1814<BR>
|5
<i>nederig</i>, 2 Cor. 10:1<BR>
|:
<i>nederige</i>: aan -n geeft God genade, Jak. 4:6<BR>
|20
<i>nederige</i>: ctr. verhevene, Ps. 138:6<BR>
|
<i>nederige</i>: God maakt levend de geest der -n, Jes. 57:15<BR>
|
<i>nederige</i>: God troost de -n, 2 Cor. 7:6<BR>
|naam
<i>nederige</i>: God verhoogt het -, 1 Sam. 15:17<BR>
|in [de] van onze Heer Jezus Christus de Vader danken
<i>nederige</i>: God ziet de - aan, Ps. 138:6<BR>
|-
<i>nederige</i>: ontferming over de -n, Spr. 14:21<BR>
|Luk.
<i>nederige</i>: tegenover hoogmoedige, 1 Pe 5:5<BR>
|24
<i>nederige</i>: van geest, Spr. 29:23<BR>
|:
<i>nederige</i>: voegt u bij de -n, Rom. 12:16<BR>
|47
<i>nederige</i>: zal de eer vasthouden, Spr. 29:23<BR>
|
<i>nederige</i>, Spr. 30:2<BR>
|
<i>nederigheid</i>: aan te doen, Col. 3:12<BR>
|naam
<i>nederigheid</i>: bewaren: gedenken eigen geringheid, Deut. 26:5<BR>
|in Christus' naam prediken
<i>nederigheid</i>: bron: Christus, zie vers 11, Col. 3:12<BR>
|-
<i>nederigheid</i>: Christus -: in zijn geboorteplaats, Micha 5:1<BR>
|Deut.
<i>nederigheid</i>: David, 1 Sam. 18:18<BR>
|18
<i>nederigheid</i>: David, 1 Sam. 18:23<BR>
|:
<i>nederigheid</i>: David, 2 Sam. 7:18<BR>
|20
<i>nederigheid</i>: David, 2 Sam. 15:25<BR>
|
<i>nederigheid</i>: Davids -, 1 Sam. 26:20<BR>
|
<i>nederigheid</i>: Davids -, 2 Sam. 6:22<BR>
|naam
<i>nederigheid</i>: Davids -, Ps. 131:1<BR>
|in de - van
<i>nederigheid</i>: de Heer dienen met alle -, Hand. 20:19<BR>
|-
<i>nederigheid</i>: de vreze des HEEREN: lonend, Spr. 22:4<BR>
|Joh.
<i>nederigheid</i>: denkaspect, Filip. 2:3<BR>
|20
<i>nederigheid</i>: eigenwillige, vleselijke -, Col. 2:23<BR>
|:
<i>nederigheid</i>: gaat voor de eer, Spr. 15:33<BR>
|31
<i>nederigheid</i>: geval: hoofdman, Luk. 7:6<BR>
|
<i>nederigheid</i>: God dacht aan ons in onze -, Ps. 136:23<BR>
|
<i>nederigheid</i>: hoofdman Kapernaüm, Matth. 8:8<BR>
|naam
<i>nederigheid</i>: in - de ander uitnemender achten dan zichzelf, Filip. 2:3<BR>
|in de - van Christus: leven hebben
<i>nederigheid</i>: in alle -, Ef. 4:2<BR>
|-
<i>nederigheid</i>: Johannes' -, Matth. 3:14<BR>
|Joh.
<i>nederigheid</i>: loon der -: rijkdom, eer en leven, Spr. 22:4<BR>
|17
<i>nederigheid</i>: Maria's -, Luk. 1:48<BR>
|:
<i>nederigheid</i>: nederige staat, Ps. 136:23<BR>
|12
<i>nederigheid</i>: neem de laatste plaats, Luk. 14:10<BR>
|
<i>nederigheid</i>: omgord met -, 1 Pe 5:5<BR>
|
<i>nederigheid</i>: Salomo's -, 1 Kon. 3:7<BR>
|naam
<i>nederigheid</i>: Sauls -, 1 Sam. 9:21<BR>
|in de - van de Vader: bewaren
<i>nederigheid</i>: tijdelijke -, 2 Kon. 8:13<BR>
|-
<i>nederigheid</i>: valse -, vs. 18, Col. 2:23<BR>
|1 Kron.
<i>nederigheid</i>: van David, 1 Sam. 24:15<BR>
|21
<i>nederigheid</i>: van Judas: laat na zich broer van Jezus Christus te noemen, Jud :1<BR>
|:
<i>nederigheid</i>: vleselijke -, Col. 2:18<BR>
|19
<i>nederigheid</i>: zie Vernederen, <BR>
|
<i>nederkomen</i>: door God, Gen. 11:7<BR>
|
<i>nederlaag</i>: als straf, Richt. 2:12<BR>
|naam
<i>nederlaag</i>: door God bewerkt, 2 Kron. 25:8<BR>
|in de - van God spreken: geval
<i>nederlaag</i>: geestelijk -: oorzaak: vermenging, Joz. 23:13<BR>
|-
<i>nederlaag</i>: Israëls –: veroorzaakt door God, Lev. 26:17<BR>
|Deut.
<i>nederlaag</i>: ondanks Gods leiding, Richt. 20:18v<BR>
|18
<i>nederlaag</i>: oorzaak: zonde, Joz. 7:5<BR>
|:
<i>nederlaag</i>: vanwege de HERE, 1 Sam. 4:3<BR>
|5
<i>nederlaag</i>: vanwege zonde, 1 Kon. 8:33<BR>
|
<i>nederlaag</i>: vanwege zonde, 2 Kron. 6:24<BR>
|
<i>nederlaag</i>: vernietigende –, Richt. 4:16<BR>
|naam
<i>nederlaag</i>, Ps. 44:10<BR>
|in de naam des HEREN dienen
<i>nee</i>: zeggen, Matth. 15:24<BR>
|-
<i>nee</i>: zeggen: door Jezus, Mark. 8:12<BR>
|Joh.
<i>nee zeggen</i>: door Jezus, Luk. 4:43<BR>
|17
<i>neerbuigen</i>: buigt u neer van verre, Ex. 24:1<BR>
|:
<i>neerbuigen</i>: de gewone man zal neergebogen worden, Jes. 5:15<BR>
|12
<i>neerbuigen</i>: opstaan en –, Ex. 33:10<BR>
|
<i>neerbuigen</i>: zich -: door Jozef en Rachel:voor Ezau, Gen. 33:7<BR>
|
<i>neerbuigen</i>: zich -: door Lea en haar kinderen:voor Ezau, Gen. 33:7<BR>
|naam
<i>neerbuigen</i>: zich -: door Zilpa, Bilha en hun kinderen: voor Ezau, Gen. 33:6<BR>
|in de naam van de Vader: bewaar
<i>neerbuigen</i>: zich – voor andere goden, Jer. 13:10<BR>
|-
<i>neerbuigen</i>: zich – voor u, Opb. 3:9<BR>
|Jer.
<i>neerdalen</i>: door God, Jes. 31:4<BR>
|29
<i>neerdalen</i>: door God, in de wolk, tot Mozes, Num. 11:25<BR>
|:
<i>neerdalen</i>: door God, om met Mozes te spreken, Num. 11:17<BR>
|25
<i>neerdalen</i>: door God: in een wolk, Ex. 34:5<BR>
|
<i>neerdalen</i>: door God: op de berg Sinai, Neh. 9:13<BR>
|
<i>neerdalen</i>: van de hemel: het nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:2<BR>
|naam
<i>neerhouwen</i>: vijanden -, Ps. 118:13<BR>
|in eigen -
<i>neerkomen</i>: God: om te verlossen, Ex. 3:8<BR>
|-
<i>neerslachtigheid</i>: Elia, 1 Kon. 19:10<BR>
|1 Sam.
<i>neerslachtigheid</i>: Jeremia, Jer. 15:10<BR>
|25
<i>neerslag</i>: pulver en stof, als straf uit de hemel, Deut. 28:23<BR>
|:
<i>neerslag</i>: regen, sneeuw, Jes. 55:10<BR>
|8
<i>neervallen</i>: door de Wijzen uit het oosten, Matth. 2:11<BR>
|
<i>neervallen</i>: om te aanbidden, Dan. 3:5-6<BR>
|
<i>neervallen</i>: om te aanbidden, Opb. 22:8<BR>
|naam
<i>neervallen</i>: tot aanbidding, Opb. 19:4<BR>
|in iem. - spreken: voorbeeld
<i>neervallen</i>: voor de duivel: daartoe wilde de duivel Jezus verleiden, Matth. 4:9<BR>
|-
<i>neervallen</i>: voor de voeten van een engel, Opb. 19:10<BR>
|Col.
<i>neervallen</i>: voor Gods troon: door de 24 ouderlingen, Opb. 4:10<BR>
|3
<i>neervallen</i>: voor Jezus: door de van bloedvloeiïng genezen vrouw, Luk. 8:47<BR>
|:
<i>neervellen</i>: laat hen neergeveld worden voor Uw aangezicht, Jer. 18:23<BR>
|17
<i>neerwerpen</i>: door een demon: de bezetene, Luk. 4:35<BR>
|
<i>neerwerpen</i>: draak werd neergeworpen, Opb. 12:9<BR>
|
<i>neerwerpen</i>: neergeworpen, maar niet omkomend, 2 Cor. 4:9<BR>
|naam
<i>negatief</i>: eerst dingen noemen die niet gedaan mogen worden, Matth. 10:5<BR>
|in naam van de Heer Jezus doen
<i>negatief</i>: eerst genoemd, Matth. 11:7-8<BR>
|-
<i>negatief</i>: verbod gehoorzamen geeft zegen, Deut. 12:25<BR>
|Matth.
<i>negatief</i>: wees op je hoede. Alternatief, positief: groeit (geestelijk) op, 2 Pe 3:17<BR>
|10
<i>Négeb</i>, Jer. 13:19<BR>
|:
<i>negen</i>: negende uur: 14.00-15.00 uur, Mark. 15:33<BR>
|41
<i>neger</i>: zwarte huid, Jer. 13:23<BR>
|
<i>Nehemia</i>: arbeid, Neh. 5:16<BR>
|
<i>Nehemia</i>: Hattirsatha, Neh. 8:9<BR>
|naam
<i>Nehemia</i>: landvoogd, Neh. 5:14<BR>
|in naam van iemand ontvangen
<i>Nehemia</i>: landvoogd, Neh. 12:26<BR>
|-
<i>Nehemia</i>: tijd, Neh. 5:14<BR>
|Joh.
<i>neigen</i>: door God: des konings hart, Spr. 21:1<BR>
|5
<i>neigen</i>: het hoofd ter aarde –, Ex. 34:8<BR>
|:
<i>neigen</i>: neigt naar Mij het oor, Jes. 51:4<BR>
|43
<i>neigen</i>: zich - tot gierigheid, 1 Sam. 8:3<BR>
|
<i>neigen</i>: zich – voor Mozes, Ex. 11:8<BR>
|
<i>neigen</i>: zijn hart – tot God, Joz. 24:23<BR>
|naam
<i>nek</i>: breken: van een ongelost eerstgeboren ezelsveulen, Ex. 34:20<BR>
|in zijn eigen - komen
<i>nek</i>: Israëls nek een ijzeren zenuw, Jes. 48:4<BR>
|-
<i>nek</i>: toekeren: aan God, Jer. 32:33<BR>
|Neh.
<i>nek</i>: verharden, 2 Kon. 17:14<BR>
|6
<i>nek</i>: verharden, Neh. 9:16<BR>
|:
<i>nek</i>: verharden, Neh. 9:17<BR>
|13
<i>nek</i>: verharden, Jer. 7:26<BR>
|
<i>nek</i>: verharden om Gods woorden niet te horen, Jer. 19:15<BR>
|
<i>nek</i>: verharden: zijn - verharden, Neh. 9:29<BR>
|naam
<i>nek</i>: versus aangezicht, gelaat, Jer. 32:33<BR>
|kwade -
<i>nek</i>: zijn - verharden, 2 Kron. 36:13<BR>
|-
<i>nek</i>: zijn - verharden, Jer. 17:23<BR>
|1 Kron.
<i>nemen</i>: een dochter van de broer van mijn heer nemen, Gen. 24:48<BR>
|5
<i>Nemuël</i>: zoon van Eliab, Num. 26:9<BR>
|:
<i>Nemuël</i>: zoon van Simeon, Num. 26:12<BR>
|24
<i>Nereus</i>, Rom. 16:15<BR>
|
<i>nest</i>: maken: door een arend: in de hoogte, Job 39:30<BR>
|
<i>nestelen</i>, Mark. 4:32<BR>
|naam
<i>net</i>: der bozen, Spr. 12:12<BR>
|mannen van -
<i>net</i>: God had het volk Israël in het - gebracht, Ps. 66:11<BR>
|-
<i>net</i>: Gods -, jachtnet: de Chaldeeën, die Zedekia grepen, Ez. 12:13<BR>
|Gen.
<i>net</i>: Kanaänieten tot een –, Joz. 23:13<BR>
|6
<i>net</i>: uitbreiden voor mijn voeten, Klg. 1:13<BR>
|:
<i>net</i>: uitspreiden voor iemand, Ps. 140:5<BR>
|4
<i>net</i>: van God, Ez. 17:20<BR>
|
<i>net</i>: zie ook Visnet, <BR>
|
<i>Nethaneël</i>: stamhoofd van Issaschar, Num. 10:15<BR>
|naam
<i>Nethinim</i>: woonplaats der -, Neh. 11:21<BR>
|mannen van -: reuzen
<i>neus</i>: drukking van de neus brengt bloed voort, Spr. 30:33<BR>
|-
<i>neusring</i>, Jes. 3:21<BR>
|Opb.
<i>neutraliteit</i>, 1 Tim. 5:21<BR>
|2
<i>nevel</i>: door de storm voortgedreven nevelen nevelen, 2 Pe 2:17<BR>
|:
<i>New Age</i>: afgod Gaia, Deut. 5:9<BR>
|17
<i>New Age</i>: kritiek: eigen geest kan misleiden, Ez. 13:3<BR>
|
<i>New Age</i>: tegen - (toepassing), Jes. 41:22<BR>
|
<i>Nicanor</i>, Hand. 6:5<BR>
|naam
<i>Nicodemus</i>: farizeeër, Joh. 3:1<BR>
|nieuwe -
<i>Nicodemus</i>: overste der Joden, Joh. 3:1<BR>
|-
<i>Nicodemus</i>, Joh. 19:39<BR>
|Jes.
<i>Nicolaïeten</i>: leer van de -, Opb. 2:15<BR>
|62
<i>Nicolaïeten</i>: werken van de -: gehaat door de Heer Jezus, Opb. 2:6<BR>
|:
<i>Nicolaüs</i>, Hand. 6:5<BR>
|2
<i>nier</i>: doorsplijten: God heeft mijn nieren doorspleten (zo Job), Job 16:13<BR>
|
<i>nier</i>: doorzoeken nieren en harten: door Christus, Opb. 2:23<BR>
|
<i>nier</i>: God bezit mijn nieren, Ps. 139:13<BR>
|naam
<i>nier</i>: God proeft de -en, Jer. 17:10<BR>
|nieuwe - voor Jeruzalem
<i>nier</i>: God ziet de -en, Jer. 20:12<BR>
|-
<i>nier</i>: Gods pijlen in mijn -en gekomen, Klg. 3:13<BR>
|2 Sam.
<i>nier</i>: offer van de -en, Lev. 3:4<BR>
|12
<i>nier</i>: onderwijs door de -en, Ps. 16:7<BR>
|:
<i>nier</i>: proeven van de nieren: door God, Jer. 11:20<BR>
|25
<i>nier</i>: verre van hun nieren is God, maar nabij in hun mond, Jer. 12:2<BR>
|
<i>nieren</i>: - beproeven: door God, Ps. 7:10<BR>
|
<i>nieren</i>: begrip: innerlijk, Jer. 12:2<BR>
|naam
<i>nieren</i>: God nabij onze -, Jer. 12:2<BR>
|nieuwe -: door God gegeven: Absalom
<i>niet</i>: minder dan - zijn: gezegd van mensen, Jes. 41:24<BR>
|-
<i>niet</i>: volken bij God minder geacht dan niet en ijdelheid, Jes. 40:17<BR>
|Jes.
<i>niet</i>: worden als niet: Israëls tegenstanders, Jes. 41:11<BR>
|48
<i>niet-gelovige</i>: houding tegenover -n, omgang met hen, Col. 4:5<BR>
|:
<i>niet-gelovige</i>: is 'buiten' ten opzichte van het huis van God, de gemeente, 1 Tim. 3:7<BR>
|1
<i>niet-gelovige</i>: is buiten, Col. 4:5<BR>
|
<i>nietig</i>: ding: worden de vijanden van Israël, Jes. 41:12<BR>
|
<i>nietig</i>: dingen zijn hun werken, Jes. 41:29<BR>
|naam
<i>nietig</i>: mens, Jak. 2:20<BR>
|nominale godsdienst, zonder waarheid en gerechtigheid
<i>nietigheid</i>: profeteren van –, Jer. 14:14<BR>
|-
<i>niets</i>: - zijn: Paulus, 2 Cor. 10:11<BR>
|1 Kon.
<i>niets</i>: door God uitverkoren, 1 Cor. 1:28<BR>
|4
<i>niets</i>: Jezus als - geacht, Mark. 9:12<BR>
|:
<i>niets</i>: zijn, Gal. 6:3<BR>
|31
<i>niets</i>: zijn: Paulus: 'ook al ben ik niets', 2 Cor. 12:11<BR>
|
<i>Nietschze</i>: Umwertung aller Werte (associatie), Jes. 5:20<BR>
|
<i>nieuw</i>: alles maakt God –, Opb. 21:5<BR>
|naam
<i>nieuw</i>: dingen: -e de voortbrengen, Matth. 13:52<BR>
|Salomo's naam was onder alle heidenen rondom
<i>nieuw</i>: en oud, Matth. 13:52<BR>
|-
<i>nieuw</i>: en oud, Luk. 539<BR>
|Deut.
<i>nieuw</i>: geest: nieuwe geest, Ez. 18:31<BR>
|26
<i>nieuw</i>: God maakt iets – s, Jes. 43:19<BR>
|:
<i>nieuw</i>: hart, Ez. 18:31<BR>
|19
<i>nieuw</i>: land: ontgin u een - land, Jer. 4:3<BR>
|
<i>nieuw</i>: lied, Ps. 33:3<BR>
|
<i>nieuw</i>: lied: zingt de HEER een - lied, Jes. 42:9<BR>
|naam
<i>nieuw</i>: niets -s onder de zon, Pred. 1:9<BR>
|tot een naam zetten: bekend, beroemd
<i>nieuw</i>: niets -s onder de zon, Jes. 66:2<BR>
|-
<i>nieuw</i>: nieuwe (ongevolde) stof, Mark. 2:21v<BR>
|Ezra
<i>nieuw</i>: nieuwe dingen: God doet ze horen, Jes. 48:6v<BR>
|10
<i>nieuw</i>: nieuwe hemel, nieuwe aarde, Opb. 21:1<BR>
|:
<i>nieuw</i>: nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:2<BR>
|23
<i>nieuw</i>: nieuwe schepping, Gal. 6:15<BR>
|
<i>nieuw</i>: weerstand tegen het -e, Luk. 539<BR>
|
<i>nieuw</i>: zie ook Vernieuwen, Ef. 4:23<BR>
|naam
<i>Nieuwe Testament</i>: ontstaan, Joh. 15:20<BR>
|twee namen van een persoon: Kelaja en Kelita
<i>nieuwemaandag</i>: brandoffer, Num. 29:6<BR>
|-
<i>nieuwheid</i>: van geest: daarin dienen, Rom. 7:6<BR>
|Hebr.
<i>nieuwheid</i>: van leven: wandelen in – van leven, Rom. 6:4<BR>
|1
<i>nieuws</i>: slecht -boodschap: nut, Jer. 36:3<BR>
|:
<i>nieuwsgierig</i>, Hand. 17:21<BR>
|4
<i>nieuwsgierigheid</i>: zonder gehoorzaamheid aan Gods woord, Ez. 33:30<BR>
|
<i>nijd</i>: is verrotting der beenderen, Spr. 14:30<BR>
|
<i>nijd</i>: Kains -, Gen. 4:5v<BR>
|naam
<i>nijd</i>: op de goddelozen, Ps. 73:3<BR>
|uitnemender – dan de engelen heeft Jezus
<i>nijd</i>: over zondaars: nalaten, Spr. 23:17<BR>
|-
<i>nijd</i>: Rachels -, Gen. 30:1<BR>
|2 Thess.
<i>nijd</i>: tegen - jegens zondaars, Spr. 24:1<BR>
|1
<i>nijd</i>, Spr. 27:4<BR>
|:
<i>nijd</i>, Pred. 4:4<BR>
|12
<i>nijdigheid</i>, Spr. 27:4<BR>
|
<i>Nijl</i>: rivier van Egypte, Amos 9:5<BR>
|
<i>Nijl</i>: toekomst, Jes. 11:15<BR>
|naam
<i>Nikópolis</i>: Paulus had besloten in Nikópolis te overwinteren, Tit. 3:12<BR>
|van Jezus: verheerlijken in de gelovigen
<i>Nimra</i>, Num. 32:3<BR>
|-
<i>Nimrim</i>, Jer. 48:34<BR>
|Num.
<i>Nimrod</i>: zoon van Cusch, geweldig, jager, Gen. 10:8v<BR>
|32
<i>Nimrod</i>, 1 Kron. 1:10<BR>
|:
<i>Nineve</i>: gebouwd door Assur, Gen. 10:11<BR>
|38
<i>Ninevé</i>: grote stad, Jona 4:11<BR>
|
<i>Ninevé</i>: mannen van – zullen opstaan in het oordeel, Matth. 12:41<BR>
|
<i>Ninevé</i>: verwoesting voorzegd, Zef. 2:13<BR>
|naam
<i>Nisroch</i>: god van Sanherib, Jes. 37:38<BR>
|van steden veranderen
<i>No</i>: gerichten oefenen door God in –, Ez. 30:14<BR>
|-
<i>No</i>: menigte van – zal worden uitgeroeid, Ez. 30:15<BR>
|2 Kon.
<i>No</i>: zal gespleten worden, Ez. 30:16<BR>
|23
<i>Noa</i>: dochter van Zelafead, Num. 27:1<BR>
|:
<i>Noach</i>: 600 jaren oud toen de zondvloed kwam, Gen. 7:6<BR>
|33
<i>Noach</i>: 950 jaar werd hij, Gen. 9:28<BR>
|
<i>Noach</i>: akkerman, Gen. 9:20<BR>
|
<i>Noach</i>: dagen van -, Luk. 17:26<BR>
|naam
<i>Noach</i>: dagen van -, 1 Pe 3:20<BR>
|veranderen: door iemand anders: geval: Eljakim -> Jojakim
<i>Noach</i>: dagen van Noach, Matth. 24:37<BR>
|-
<i>Noach</i>: gehoorzaamheid, Gen. 7:5<BR>
|2 Kon.
<i>Noach</i>: genade bij God vond hij, Gen. 6:8<BR>
|24
<i>Noach</i>: leefde in een wereld van goddelozen, 2 Pe 2:5<BR>
|:
<i>Noach</i>: prediker van de gerechtigheid, 2 Pe 2:5<BR>
|17
<i>Noach</i>: rechtvaardig, Gen. 7:1<BR>
|
<i>Noach</i>: rechtvaardig, Ez. 14:14<BR>
|
<i>Noach</i>: rechtvaardig, oprecht, Gen. 6:9<BR>
|naam
<i>Noach</i>, Gen. 5:29<BR>
|verandering: Mattanja => Zedekia
<i>Noach</i>, Hebr. 11:7<BR>
|-
<i>Nobah</i>, Num. 32:42<BR>
|Hand.
<i>Nobah</i>, Richt. 8:11<BR>
|9
<i>Nod</i>, Gen. 4:16<BR>
|:
<i>nodig</i>: dagelijks -, Hebr. 7:27<BR>
|17
<i>nodig</i>: God heeft ons niet nodig om de ark terug te brengen, 1 Sam. 6:12<BR>
|
<i>nodig</i>: hebben, Matth. 6:8<BR>
|
<i>nodig</i>: hebben: genezing, Luk. 9:11<BR>
|naam
<i>nodig</i>: hebben: iets geleerd te worden, Hebr. 5:12<BR>
|verkort: Saulus, Saul
<i>nodig</i>: hebben: melk, Hebr. 5:12<BR>
|-
<i>nodig</i>: hebben: mensen – hebben, Rom. 16:2<BR>
|Ruth
<i>nodig</i>: hebben: niet - hebben dat iemand u leert, 1Jo 2:27<BR>
|4
<i>nodig</i>: iets is -er dan iets anders, ter wille van u, Filip. 1:24<BR>
|:
<i>nodig</i>: spreken tot opbouwing waar dat - is, Ef. 4:29<BR>
|11
<i>nodige</i>: in bezit van al het -, 2 Cor. 9:8<BR>
|
<i>nodigen</i>: door de verkondiging van het evangelie, Matth. 22:3v<BR>
|
<i>noemen</i>: gebruik: een zoon vernoemen naar zijn vader, Luk. 1:59<BR>
|naam
<i>noemen</i>: naar Gods naam, Jes. 43:7<BR>
|vermaard maken: maak uw - vermaard in Bethlehem
<i>Nof</i>: verwoesting van – voorzegd, Jer. 46:19<BR>
|-
<i>Nof</i>: zal dagelijks zeer bang zijn, Ez. 30:16<BR>
|1 Kron.
<i>Nof</i>, Ez. 30:13<BR>
|1
<i>Nofat</i>, Num. 21:30<BR>
|:
<i>nomadisch</i>: God heeft als het ware een - bestaan gehad, 1 Kron. 17:5<BR>
|34
<i>non-binair</i>: gender: stoornis (toepassing), Mark. 10:6<BR>
|
<i>nood</i>: aanpakken: geval, Hand. 6:3<BR>
|
<i>nood</i>: barens- van de schepping, Rom. 8:22<BR>
|naam
<i>nood</i>: drijft tot God, Jer. 2:27<BR>
|vermeld, hoewel van later oorsprong: Israël
<i>nood</i>: drijft tot toewijding aan God, Ps. 143:10<BR>
|-
<i>nood</i>: God verlost uit alle -, 1 Kon. 1:29<BR>
|Jes.
<i>nood</i>: grote - in Israël, Luk. 2123<BR>
|63
<i>nood</i>: in - verkeren, Luk. 8:23<BR>
|:
<i>nood</i>: in - zijnde zich bekeren, 2 Kron. 15:4<BR>
|12
<i>nood</i>: in noden, 2 Cor. 6:4<BR>
|
<i>nood</i>: in noden, 2 Cor. 12:10<BR>
|
<i>nood</i>: lichamelijke -n, Jak. 2:16<BR>
|naam
<i>nood</i>: op zee, Matth. 8:25<BR>
|zich een eeuwige - maken: door God
<i>nood</i>: uit alle nood verlost God, 1 Sam. 10:19<BR>
|-
<i>nood</i>: vertroost in -, 1 Thess. 3:7<BR>
|Jes.
<i>nood</i>: wat te doen: bidden, Ps. 143:1<BR>
|63
<i>nood</i>: wat te doen: gedenken aan Gods daden, Ps. 143:5<BR>
|:
<i>nood</i>, Ps. 116:3<BR>
|14
<i>nooddruftige</i>: -n zal God met brood verzadigen, Ps. 132:13<BR>
|
<i>nooddruftige</i>: beangst over de -, Job 30:25<BR>
|
<i>nooddruftige</i>: de deugdelijke vrouw helpt de -, Spr. 31:20<BR>
|naam
<i>nooddruftige</i>: doe de - recht, Spr. 31:9<BR>
|zich een heerlijke - maken: door God
<i>nooddruftige</i>: doen wijken van de weg, Job 24:4<BR>
|-
<i>nooddruftige</i>: God een sterkte voor de -, Jes. 25:4<BR>
|1 Kron.
<i>nooddruftige</i>: God hoort de -n, Ps. 69:34<BR>
|13
<i>nooddruftige</i>: nooddruftigen van onder de mensen, Spr. 30:14<BR>
|:
<i>nooddruftige</i>: onderdrukt, Ez. 22:29<BR>
|6
<i>nooddruftige</i>: ontferming over de -, Spr. 14:31<BR>
|
<i>nooddruftige</i>: recht der -n, Jer. 5:28<BR>
|
<i>nooddruftige</i>: uit de drek verhoogd: door God, Ps. 113:7<BR>
|Naam
<i>nooddruftige</i>: verdrukken, Ez. 18:12<BR>
|de -
<i>nooddruftige</i>: verlost door God: Jeremia, Jer. 20:13<BR>
|-
<i>nooddruftige</i>: zorg voor de -n, Job 31:16v<BR>
|3Jo
<i>noodlijdend</i>: niemand onder de leerlingen was –, Hand. 4:34<BR>
|
<i>noodzaak</i>: opnieuw geboren worden, Joh. 3:7<BR>
|:
<i>noodzaak</i>: voetwassing, Joh. 13:8v<BR>
|7
<i>noodzakelijk</i>: aanleidingen tot vallen, Matth. 18:7<BR>
|
<i>noodzakelijk</i>: noodzakelijke behoeften, Tit. 3:14<BR>
|
<i>noodzaken</i>: genoodzaakt worden: Judas, Jud :3<BR>
|Naam
<i>noodzaken</i>: Paulus was genoodzaakt, 2 Cor. 12:11<BR>
|voor de - uitgaan
<i>noorden</i>: door God geschapen, Ps. 89:13<BR>
|-
<i>noorden</i>: onheil uit het –, Jer. 1:14<BR>
|Luk.
<i>noorden</i>: van het noorden: uit de richting van het noorden, Ez. 26:7<BR>
|4
<i>norm</i>: eigen -en volgen, Deut. 12:8<BR>
|:
<i>normen</i>: uit de Schrift: rekening mee houden, 2 Kron. 25:4<BR>
|27
<i>nu</i>: Christus aan Gods rechterhand, Luk. 2043<BR>
|
<i>nu</i>: vijanden van CHristus zullen onderworpen worden, Luk. 2043<BR>
|
<i>nu</i>, Jud :25<BR>
|Naäman
<i>nuchter</i>: geestelijk -, 1 Thess. 5:6<BR>
|de Syriër
<i>nuchter</i>: lege maag hebbend, Mark. 8:3<BR>
|-
<i>nuchter</i>: opziener moet - zijn, 1 Tim. 3:2<BR>
|Joh.
<i>nuchter</i>: vrouwen dan dienaars moeten - zijn, 1 Tim. 3:11<BR>
|15
<i>nuchter</i>: wees - in alles, 2 Tim. 4:5<BR>
|:
<i>nuchter</i>: weest - in de eindtijd, Luk. 2134<BR>
|2
<i>nuchter</i>: weest - tot gebeden, in de eindtijd, 1 Pe 4:7<BR>
|
<i>nuchter</i>: weest -!, 1 Pe 5:8<BR>
|
<i>nuchter</i>: weest nuchter, 1 Pe 1:13<BR>
|naamchristen
<i>nuchter</i>: wordt – zoals het behoort, 1 Cor. 15:32<BR>
|wordt weggenomen
<i>nuchter</i>: zie ook Ontnuchteren, <BR>
|-
<i>nuchter</i>: zijn, 1 Thess. 5:8<BR>
|Matth.
<i>nuchter</i>: zijn versus buiten jezelf zijn, 2 Cor. 5:13<BR>
|22
<i>nuchter</i>, Tit. 2:2<BR>
|:
<i>nudisme</i>: tegen -, Opb. 16:15<BR>
|12
<i>nut</i>: doen, Spr. 10:2<BR>
|
<i>nut</i>: doen aan een volk, Jer. 23:32<BR>
|
<i>nut</i>: doen: geen - doen, Spr. 11:4<BR>
|naamchristen
<i>nut</i>: geen - hebben van het wandelen in spijswetten, Hebr. 13:9<BR>
|
<i>nut</i>: God leert wat ons - is, Jes. 48:17<BR>
|-
<i>nut</i>: God tuchtigt ons tot ons -, Hebr. 12:10<BR>
|Filip.
<i>nut</i>: God veranderen in hetgeen geen – doet, Jer. 2:11<BR>
|3
<i>nut</i>: nuttig: Onesimus thans, Flm. :11<BR>
|:
<i>nut</i>: van - zijn voor de dienst aan iemand, 2 Tim. 4:11<BR>
|18
<i>nut</i>: van de besnijdenis, Rom. 3:1<BR>
|v
<i>nut</i>: veel -: Markus, 2 Tim. 4:11<BR>
|
<i>nut</i>: vroeger was Onesimus van geen nut, Flm. :11<BR>
|naamchristen
<i>nut</i>: wandelen naar dingen die geen – doen, Jer. 2:8<BR>
|
<i>nut</i>: zonder -, Luk. 13:7<BR>
|-
<i>nut</i>: zonder -: het vlees, Joh. 6:63<BR>
|Gen.
<i>nut </i>: geen –: het woord van de prediking bracht hun geen –, Hebr. 4:2<BR>
|1
<i>nutteloos</i>: kopen, Jes. 55:2<BR>
|:
<i>nutteloos</i>: mens: nutteloos geworden, Rom. 3:12<BR>
|5
<i>nutteloos</i>: nutteloze slaaf, Matth. 25:30<BR>
|
<i>nutteloos</i>: nutteloze slaaf, Luk. 17:10<BR>
|
<i>nutteloos</i>: Onesimus vroeger voor zijn meester Filémon, Flm. :11<BR>
|naamgeving
<i>nutteloos</i>: zekere twisten, Tit. 3:9<BR>
|door God
<i>nutteloosheid</i>: wet van Mozes afgeschaft wegens – met het oog op de volmaking, Hebr. 7:18-19<BR>
|-
<i>nuttig</i>: besnijdenis is wel – als u de wet doet, Rom. 2:25<BR>
|1 Kron.
<i>nuttig</i>: dat Christus stierf voor het volk, Joh. 18:14<BR>
|22
<i>nuttig</i>: dood, Matth. 18:6<BR>
|:
<i>nuttig</i>: door Christus besproken, Joh. 16:7<BR>
|9
<i>nuttig</i>: gewas, Hebr. 6:7<BR>
|
<i>nuttig</i>: leren wat - is, Hand. 20:20<BR>
|
<i>nuttig</i>: niet - zijn, 2 Cor. 12:1<BR>
|naamgeving
<i>nuttig</i>: nu is Onesimus voor u en mij zeer -, Flm. :11<BR>
|door God: Salomo
<i>nuttig</i>: Schrift is - om te leren enz., 2 Tim. 3:16<BR>
|-
<i>nuttig</i>: tot wat - is wordt aan ieder de openbaring van de Geest gegeven, 1 Cor. 12:7<BR>
|Gen.
<i>nuttig</i>: verkondigen wat - is, Hand. 20:20<BR>
|38
<i>nuttig</i>: voor de mensen: goede werken, Tit. 3:8<BR>
|:
<i>nuttig</i>: voor ons: niet -, Hebr. 13:17<BR>
|29
<i>nuttig</i>: voor u, 2 Cor. 8:10<BR>
|
<i>nuttig</i>: voor u, vs. 30, Matth. 5:29<BR>
|
<i>nuttig</i>, Joh. 11:50<BR>
|naamgeving
<i>nuttigheid</i>: als reden genoemd, Mal. 3:14<BR>
|grond voor een naam: gebeurtenis bij bevalling
<i>nuttigheid</i>: van rijkdom: alleen gezicht der ogen, Pred. 5:10<BR>
|-
|Joz.
|5
|:
|3
|
|
|naamgeving
|plaats kreeg later deze naam
|-
|Joz.
|4
|:
|19
|
|
|naamgeving
|plaats kreeg later deze naam, vgl. 5:9
|-
|Ex.
|20
|:
|17
|
|
|naaste
|begeren wat van uw naaste is: verboden
|-
|Spr.
|3
|:
|29
|
|
|naaste
|begrip
|-
|Rom.
|15
|:
|2
|
|
|naaste
|behagen, ten goede
|-
|1 Sam.
|28
|:
|17
|
|
|naaste
|David was de - van Saul
|-
|Jer.
|22
|:
|13
|
|
|naaste
|dienst van een -
|-
|Mark.
|12
|:
|31
|
|
|naaste
|liefhebben
|-
|Matth.
|22
|:
|39
|
|
|naaste
|liefhebben: door ons: als onszelf
|-
|Lev.
|19
|:
|17
|
|
|naaste
|naarstig berispen van de -
|-
|Lev.
|19
|:
|13
|
|
|naaste
|niet bedrieglijk verdrukken
|-
|Jac.
|4
|:
|12
|
|
|naaste
|oordelen van uw -
|-
|Spr.
|11
|:
|12
|
|
|naaste
|verachten van de -
|-
|Spr.
|14
|:
|21
|
|
|naaste
|verachten van de -: is zonde
|-
|Luk.
|10
|:
|29
|
|
|naaste
|vraag wie mijn naaste is
|-
|Ex.
|2
|:
|13
|
|
|naaste
|
|-
|Spr.
|11
|:
|9
|
|
|naaste
|
|-
|Rom.
|13
|:
|10
|
|
|naaste
|
|-
|Ef.
|4
|:
|25
|
|
|naaste
|
|-
|Luk.
|10
|:
|36
|
|
|naaste
|zijn
|-
|Mark.
|12
|:
|31
|
|
|naastenliefde
|
|-
|Ruth
|2
|:
|20
|
|
|nabestaande
|Boaz was Noamie en Ruth -
|-
|Lev.
|18
|:
|13
|
|
|nabestaande
|
|-
|Opb.
|22
|:
|10
|
|
|nabij
|de tijd is -
|-
|1 Pe
|4
|:
|7
|
|
|nabij
|einde van alles is -
|-
|Ef.
|2
|:
|13
|
|
|nabij
|gekomen door het bloed van Christus
|-
|Deut.
|23
|:
|14
|
|
|nabij
|God - om te verlossen
|-
|Ps.
|145
|:
|18
|
|
|nabij
|God is - allen die Hem aanroepen
|-
|Luk.
|21
|
|28
|
|
|nabij
|uw verlossing is -
|-
|Zef.
|1
|:
|14
|
|
|nabij
|grote dag van de HEER is -
|-
|Jac.
|5
|:
|6
|
|
|Naboth
|toepassing
|-
|1 Kon.
|21
|:
|1
|
|
|Naboth
|
|-
|Job
|7
|:
|3
|
|
|nacht
| -en der moeite
|-
|Opb.
|8
|:
|12
|
|
|nacht
|derde deel verduisterd
|-
|Ps.
|119
|:
|55
|
|
|nacht
|des -s ben ik Uws Naams gedachtig geweest
|-
|Mark.
|4
|:
|27
|
|
|nacht
|en dag
|-
|Mark.
|5
|:
|5
|
|
|nacht
|en dag
|-
|Luk.
|2
|:
|37
|
|
|nacht
|en dag
|-
|Hand.
|20
|:
|31
|
|
|nacht
|en dag
|-
|1 Thess.
|3
|:
|10
|
|
|nacht
|en dag
|-
|2 Tim.
|1
|:
|3
|
|
|nacht
|en dag
|-
|1 Tim.
|5
|:
|5
|
|
|nacht
|en dag (volgorde van noemen)
|-
|Hand.
|26
|:
|7
|
|
|nacht
|en dag God dienen
|-
|2 Cor.
|11
|:
|25
|
|
|nacht
|en dag: etmaal
|-
|Joh.
|9
|:
|4
|
|
|nacht
|fig.
|-
|Hebr.
|10
|:
|25
|
|
|nacht
|fig. - der wereld
|-
|Micha
|3
|:
|6
|
|
|nacht
|fig. - worden
|-
|Rom.
|13
|:
|12
|
|
|nacht
|fig. is vergevorderd
|-
|Ps.
|104
|:
|20
|
|
|nacht
|gedierte des wouds treedt uit bij -
|-
|Opb.
|21
|:
|25
|
|
|nacht
|geen - in het Nieuwe Jeruzalem
|-
|Opb.
|22
|:
|4
|
|
|nacht
|geen nacht meer in het Nieuwe Jeruzalem
|-
|1 Thess.
|5
|:
|5
|v
|
|nacht
|geestelijk
|-
|Joh.
|13
|:
|30
|
|
|nacht
|Judas ging in de nacht naar buiten
|-
|Ps.
|139
|:
|11
|
|
|nacht
|licht om mij dankzij God
|-
|Hgl
|3
|:
|7
|
|
|nacht
|misdaad in de -
|-
|Ps.
|119
|:
|61
|
|
|nacht
|te middelnacht opstaan om God te loven
|-
|Deut.
|16
|:
|1
|
|
|nacht
|uittocht uit Egypte, bij nacht
|-
|1 Thess.
|5
|:
|5
|
|
|nacht
|van de - zijn
|-
|Jer.
|33
|:
|25
|
|
|nacht
|verbond van dag en nacht
|-
|Jer.
|33
|:
|20
|
|
|nacht
|wisseling dag en nacht: bewaard door God
|-
|Gen.
|1
|:
|5
|
|
|nacht
|zogenoemd het donkere deel van etmaal
|-
|Rom.
|13
|:
|13
|
|
|nacht
|zonden die vooral 's nachts gepleegd worden
|-
|Gen.
|8
|:
|22
|
|
|nacht
|
|-
|Jes.
|5
|:
|11
|
|
|nachtbraken
|
|-
|Gen.
|46
|:
|2
|
|
|nachtgezicht
|gevallen
|-
|Dan.
|2
|:
|19
|
|
|nachtgezicht
|in een - werd aan Daniël de verborgenheid geopenbaard
|-
|Dan.
|7
|:
|7
|
|
|nachtgezicht
|
|-
|Jes.
|5
|:
|11
|
|
|nachtleven
|
|-
|Job
|7
|:
|14
|
|
|nachtmerrie
|
|-
|Jes.
|14
|:
|23
|
|
|nachtuil
|
|-
|Matth.
|14
|:
|25
|
|
|nachtwaak
|tussen 3 en 6 uur 's ochtend
|-
|Mark.
|6
|:
|48
|
|
|nachtwaak
|vierde -
|-
|Ps.
|63
|:
|7
|
|
|nachtwake
|in de nachtwaken aan God denken
|-
|Hebr.
|10
|:
|25
|
|
|naderen
|de dag van de komst van de Heer zien -
|-
|Hebr.
|10
|:
|22
|
|
|naderen
|met een waarachtig hart, in volle zekerheid van geloof
|-
|Jac.
|4
|:
|8
|
|
|naderen
|nadert tot God: en Hij zal tot u naderen
|-
|Jes.
|29
|:
|13
|
|
|naderen
|tot God: met lippendienst
|-
|Zef.
|3
|:
|2
|
|
|naderen
|tot God: nalaten te doen
|-
|Hebr.
|4
|:
|16
|
|
|naderen
|tot troon van genade: met vrijmoedigheid
|-
|Gen.
|49
|:
|20
|
|
|Naftali
|profetie aangaande
|-
|Deut.
|21
|:
|12
|
|
|nagel
|vrouw: nagels besnijden
|-
|Ps.
|112
|:
|2
|
|
|nageslacht
|gezegend om de vader
|-
|Hebr.
|2
|:
|16
|
|
|nageslacht
|van Abraham
|-
|1 Kron.
|19
|:
|1
|
|
|Nahas
|
|-
|Richt.
|2
|:
|17
|
|
|nahoereren
|andere goden -
|-
|Richt.
|8
|:
|33
|
|
|nahoereren
|de Baäls
|-
|Deut.
|31
|:
|16
|
|
|nahoereren
|
|-
|1 Kron.
|5
|:
|25
|
|
|nahoereren
|
|-
|Gen.
|22
|:
|20
|v
|
|Nahor
|zonen van -
|-
|Deut.
|6
|:
|15
|
|
|naijver
|bij God
|-
|Deut.
|32
|:
|16
|
|
|naijver
|God tot - verwekken: door afgoderij
|-
|Ex.
|34
|:
|14
|
|
|naijver
|Gods -
|-
|2 Cor.
|11
|:
|1
|
|
|naijver
|van God
|-
|2 Cor.
|11
|:
|1
|
|
|naijverig
|Paulus was - over de Corinthiers
|-
|Ex.
|34
|:
|14
|
|
|naijverige
|God is de -
|-
|Deut.
|16
|:
|20
|
|
|najagen
|gerechtigheid
|-
|Jes.
|51
|:
|1
|
|
|najagen
|gerechtigheid
|-
|Spr.
|15
|:
|9
|
|
|najagen
|gerechtigheid -
|-
|Spr.
|11
|:
|27
|
|
|najagen
|het goede vroeg -
|-
|Hos.
|12
|:
|2
|
|
|najagen
|oostenwind -
|-
|Spr.
|21
|:
|21
|
|
|najagen
|rechtvaardigheid, weldadigheid
|-
|Spr.
|11
|:
|21
|
|
|nakomeling
| -en der rechtvaardigen zullen ontkomen
|-
|Richt.
|2
|:
|21
|v
|
|nalaten
|door God als reactie op ongehoorzaamheid
|-
|2 Kron.
|21
|:
|7
|
|
|nalaten
|door God: om des verbonds wil
|-
|Mark.
|7
|:
|8
|
|
|nalaten
|gebod van God -
|-
|Hebr.
|12
|:
|25
|
|
|nalaten
|geboden
|-
|Matth.
|23
|:
|23
|
|
|nalaten
|niet na te laten: kleine dingen
|-
|1 Sam.
|26
|:
|9
|
|
|nalaten
|om de gevolgen
|-
|Matth.
|15
|:
|24
|
|
|nalaten
|omwille van je zending
|-
|2 Kron.
|25
|:
|4
|
|
|nalaten
|terwille van het gebod
|-
|Richt.
|1
|:
|21
|
|
|nalaten
|vijanden te verdrijven
|-
|Richt.
|1
|:
|27
|v
|
|nalaten
|vijanden te verdrijven
|-
|Richt.
|1
|:
|19
|
|
|nalaten
|vijanden te verslaan, uit vrees
|-
|Jona
|3
|:
|10
|
|
|nalaten
|wat je gezegd hebt: door God
|-
|Matth.
|23
|:
|3
|
|
|nalaten
|
|-
|Ps.
|49
|:
|11
|
|
|nalatenschap
|
|-
|Joz.
|9
|:
|14
|
|
|nalatigheid
|geval
|-
|2 Kron.
|30
|:
|5
|
|
|nalatigheid
|pascha
|-
|Matth.
|25
|:
|45
|
|
|nalatigheid
|verwijtbare nalatigheid
|-
|Job
|31
|:
|16
|
|
|nalatigheid
|
|-
|Jac.
|4
|:
|17
|
|
|nalatigheid
|
|-
|Ruth
|4
|:
|2
|
|
|Náomi
|verkocht het stuk land van Elimélech
|-
|Ps.
|51
|:
|2
|
|
|Nathan
|
|-
|Jer.
|12
|:
|17
|
|
|natie
|einde door Gods verwerping
|-
|Opb.
|22
|:
|2
|
|
|natie
|genezing van de -s
|-
|Opb.
|15
|:
|3
|
|
|natie
|God is Koning van de -s
|-
|1 Pe
|2
|:
|9
|
|
|natie
|heilige -
|-
|Opb.
|19
|:
|15
|
|
|natie
|naties slaan
|-
|Opb.
|21
|:
|24
|
|
|natie
|naties zullen door haar licht wandelen
|-
|Luk.
|2
|:
|32
|
|
|natie
|openbaring voor de naties
|-
|Spr.
|14
|:
|34
|
|
|natie
|schandvlek der -en: de zonde
|-
|Ps.
|67
|:
|5
|
|
|natie
|toekomst: de natiën zullen zich verblijden en juichen, omdat Gij de volken zult richten
|-
|Opb.
|11
|:
|18
|
|
|natie
|toekomst: de naties zijn toornig geworden
|-
|Ps.
|67
|:
|5
|
|
|natie
|toekomst: God zal de natiën leiden
|-
|Opb.
|12
|:
|5
|
|
|natie
|toekomst: Jezus zal alle naties hoeden met een ijzeren staf
|-
|Spr.
|14
|:
|34
|
|
|natie
|zonde is een schandvlek der natiën
|-
|Ps.
|117
|:
|1
|
|
|natien
|prijst Hem, alle -
|-
|Jer.
|14
|:
|22
|
|
|naturalisme
|de hemel geeft druppelen
|-
|Mark.
|5
|:
|15
|
|
|naturisme
|niet goed (toepassing)
|-
|Ex.
|20
|:
|26
|
|
|naturisme
|tegen -
|-
|Ex.
|28
|:
|42
|
|
|naturisme
|tegen -
|-
|Opb.
|3
|:
|18
|
|
|naturisme
|tegen -
|-
|Opb.
|16
|:
|15
|
|
|naturisme
|tegen -
|-
|Luk.
|8
|:
|25
|
|
|natuur
|aan Jezus onderworpen
|-
|Matth.
|24
|:
|32
|
|
|natuur
|Christus had oog voor de -
|-
|Ps.
|135
|:
|7
|
|
|natuur
|door God geregeerd
|-
|Deut.
|11
|:
|17
|
|
|natuur
|droogte, honger
|-
|Jes.
|45
|:
|8
|
|
|natuur
|en zedelijke orde in samenhang
|-
|Joz.
|3
|:
|15
|
|
|natuur
|gegevens over de Jordaan
|-
|Mark.
|4
|:
|39
|
|
|natuur
|gehoorzaamt aan Jezus
|-
|Mark.
|4
|:
|41
|
|
|natuur
|gehoorzaamt aan Jezus
|-
|Matth.
|10
|:
|29
|
|
|natuur
|God betrokken bij -
|-
|Joz.
|10
|:
|11
|
|
|natuur
|God gebruikt de natuur in de oorlog
|-
|Matth.
|6
|:
|26
|
|
|natuur
|God onderhoudt de -
|-
|Jona
|2
|:
|10
|
|
|natuur
|God regeert: door Zijn woord
|-
|Jona
|1
|:
|17
|
|
|natuur
|God regeert: God beschikte een vis
|-
|Jona
|2
|:
|10
|
|
|natuur
|God regeert: God sprak tot de vis
|-
|Ps.
|50
|:
|8
|
|
|natuur
|God wendt de natuur aan
|-
|Ex.
|14
|:
|21
|
|
|natuur
|God werkt door de natuur
|-
|2 Sam.
|7
|:
|12
|
|
|natuur
|God werkt door de natuur: bij nakomelingschap
|-
|1 Sam.
|14
|:
|15
|
|
|natuur
|God werkt in de -: aardbeving
|-
|Ps.
|147
|:
|8
|v
|
|natuur
|God werkzaam in de -
|-
|2 Pe
|1
|:
|4
|
|
|natuur
|goddelijke -: hiervan deelgenoten worden
|-
|Gen.
|31
|:
|9
|
|
|natuur
|Gods bestuur in de -
|-
|Amos
|4
|:
|13
|
|
|natuur
|Gods werk
|-
|1 Cor.
|15
|:
|38
|
|
|natuur
|Gods werk in de -: geeft lichaam aan nieuwe plant
|-
|Pred.
|8
|:
|17
|
|
|natuur
|Gods werk in de natuur niet uit te vinden (toepassing)
|-
|Ps.
|147
|:
|18
|
|
|natuur
|Gods woord werkt daarin
|-
|Richt.
|15
|:
|19
|
|
|natuur
|ingrijpen door God: God kloofde een holle plaats
|-
|Luk.
|8
|:
|24
|
|
|natuur
|Jezus bestrafte de wind en de golfslag van het water
|-
|Matth.
|12
|:
|1
|
|
|natuur
|Jezus door de korenvelden
|-
|Mark.
|13
|:
|28
|
|
|natuur
|Jezus zag wat in de natuur gebeurt
|-
|Matth.
|6
|:
|26
|
|
|natuur
|leren van de - (schepping)
|-
|Spr.
|6
|:
|6
|
|
|natuur
|les van de mier
|-
|Jac.
|5
|:
|17
|
|
|natuur
|mens van gelijke - als wij
|-
|2 Sam.
|18
|:
|8
|
|
|natuur
|middel door God ingezet
|-
|1Jo
|3
|:
|9
|
|
|natuur
|nieuwe -
|-
|Jac.
|3
|:
|12
|
|
|natuur
|nieuwe en oude -
|-
|Ps.
|147
|:
|18
|
|
|natuur
|oorzaken in de -: God, wind
|-
|Job
|12
|:
|7
|v
|
|natuur
|sprake der -
|-
|Jac.
|3
|:
|7
|
|
|natuur
|van dieren en mensen
|-
|Rom.
|2
|:
|14
|
|
|natuur
|van nature de geboden van de wet doen
|-
|2 Kon.
|3
|:
|19
|
|
|natuur
|verderven: geval: op bevel van God
|-
|Jer.
|10
|:
|13
|
|
|natuur
|verschijnselen: door God bestuurd: ontstaan regen
|-
|Jer.
|8
|:
|13
|
|
|natuur
|vruchteloosheid tijdens verval van het volk
|-
|Mark.
|4
|:
|28
|
|
|natuur
|werking
|-
|Spr.
|30
|:
|24
|
|
|natuur
|wijsheid in de -
|-
|
|
|
|
|
|
|natuur
|zie ook Schepping
|-
|Jud
|
|:
|19
|
|
|natuurlijk
|natuurlijke mensen: die de Geest niet hebben
|-
|Job
|37
|:
|13
|
|
|natuurramp
|(associatie)
|-
|Ps.
|107
|:
|34
|
|
|natuurramp
|als straf
|-
|2 Kron.
|7
|:
|13
|
|
|natuurramp
|door God gezonden
|-
|Amos
|4
|:
|9
|
|
|natuurramp
|door God gezonden
|-
|2 Kron.
|6
|:
|28
|
|
|natuurramp
|
|-
|Ps.
|105
|:
|29
|
|
|natuurramp
|
|-
|Opb.
|16
|:
|8
|
|
|natuurramp
|
|-
|Matth.
|24
|:
|27
|
|
|natuurverschijnsel
|bliksem, door Jezus genoemd
|-
|1 Tim.
|4
|:
|6
|
|
|nauwkeurig
|goede leer - navolgen
|-
|2 Tim.
|3
|:
|10
|
|
|nauwkeurig
|navolgen: leer
|-
|Richt.
|9
|:
|2
|
|
|navolgen
|Abimelech -: hier niet goed
|-
|Richt.
|2
|:
|19
|
|
|navolgen
|andere goden -
|-
|2 Tim.
|3
|:
|10
|
|
|navolgen
|bedoeling
|-
|Mark.
|8
|:
|34
|
|
|navolgen
|Christus -: vergt zelfverloochening, kruisopname, volgen
|-
|1 Sam.
|25
|:
|27
|
|
|navolgen
|Christus voetstappen nawandelen (toepassing)
|-
|Joz.
|3
|:
|3
|
|
|navolgen
|de ark van het verbond -: volgt haar na!
|-
|1 Kon.
|19
|:
|21
|
|
|navolgen
|Elia - : door Elisa
|-
|1 Kon.
|19
|:
|20
|
|
|navolgen
|Elia -: door Elisa
|-
|2 Tim.
|3
|:
|10
|
|
|navolgen
|geloof
|-
|Hebr.
|13
|:
|7
|
|
|navolgen
|geloof van de voorgangers -
|-
|Deut.
|13
|:
|4
|
|
|navolgen
|God
|-
|Num.
|32
|:
|11
|
|
|navolgen
|God -
|-
|2 Kon.
|17
|:
|6
|
|
|navolgen
|God -
|-
|Ef.
|5
|:
|1
|
|
|navolgen
|God -, vgl. 4:32
|-
|Joz.
|14
|:
|14
|
|
|navolgen
|God -: door Jozua
|-
|1 Kon.
|14
|:
|8
|
|
|navolgen
|God -: met je ganse hart
|-
|Num.
|30
|:
|11
|
|
|navolgen
|God -: volharden in
|-
|Joz.
|14
|:
|8
|,
|14
|navolgen
|God -: volharding daarin
|-
|1 Kon.
|9
|:
|6
|
|
|navolgen
|God -: zich afkeren van Hem na te volgen
|-
|Richt.
|2
|:
|12
|
|
|navolgen
|God verlaten en andere goden -
|-
|1 Tim.
|4
|:
|6
|
|
|navolgen
|goede leer nauwkeurig -
|-
|Matth.
|8
|:
|18
|v
|
|navolgen
|Jezus -: consequenties
|-
|2 Tim.
|3
|:
|10
|
|
|navolgen
|lankmoedigheid
|-
|2 Tim.
|3
|:
|10
|
|
|navolgen
|leer van Paulus: nauwkeurig: door Timotheüs
|-
|2 Tim.
|3
|:
|10
|
|
|navolgen
|liefde van Paulus -
|-
|2 Pe
|2
|:
|2
|
|
|navolgen
|losbandigheden -
|-
|2 Tim.
|3
|:
|10
|
|
|navolgen
|nauwkeurig -: door Timotheüs: de leer van Paulus
|-
|Job
|31
|:
|7
|
|
|navolgen
|ogen: door het hart
|-
|1 Sam.
|17
|:
|14
|
|
|navolgen
|Saul -
|-
|3Jo
|
|:
|11
|
|
|navolgen
|volg niet het kwade na, maar het goede
|-
|Num.
|30
|:
|15
|
|
|navolgen
|vs. zich van achter God afkeren
|-
|2 Kon.
|18
|:
|6
|
|
|navolgen
|wijken van -: Hizkia week niet van God na te volgen
|-
|2 Tim.
|3
|:
|10
|
|
|navolgen
|wijze van doen
|-
|
|
|
|
|
|
|navolgen
|zie ook Volgen
|-
|Jes.
|45
|:
|14
|
|
|navolgen
|
|-
|1 Thess.
|2
|:
|14
|
|
|navolger
|in het lijden
|-
|1 Thess.
|1
|:
|6
|
|
|navolger
|van de apostelen en van de Heer
|-
|Hebr.
|6
|:
|12
|
|
|navolger
|van de voorbeeldige heiligen
|-
|1 Thess.
|2
|:
|14
|
|
|navolger
|van gemeenten zijn
|-
|Ef.
|5
|:
|1
|
|
|navolger
|van God: weest -s van God
|-
|1 Cor.
|11
|:
|1
|
|
|navolger
|van Paulus is – van Christus
|-
|1 Cor.
|4
|:
|16
|
|
|navolger
|weest mijn -s
|-
|Filip.
|3
|:
|17
|
|
|navolger
|weest samen mijn (Paulus') navolgers
|-
|2 Thess.
|3
|:
|9
|
|
|navolging
|bevorderen: door voorbeeld
|-
|Luk.
|9
|:
|23
|
|
|navolging
|Christus: vereist zelfverloochening
|-
|1 Thess.
|1
|:
|6
|
|
|navolging
|na de bekering
|-
|Filip.
|4
|:
|9
|
|
|navolging
|van Paulus
|-
|2 Thess.
|3
|:
|7
|
|
|navolging
|van Paulus en de zijnen
|-
|2 Thess.
|3
|:
|7
|
|
|navolging
|voorbeeld / geval
|-
|Deut.
|11
|:
|28
|
|
|nawandelen
|andere goden -
|-
|2 Kon.
|23
|:
|3
|
|
|nawandelen
|Jhwh -: verbond daartoe
|-
|2 Kon.
|13
|:
|2
|
|
|nawandelen
|zonden -
|-
|Luk.
|4
|:
|34
|
|
|Nazarener
|Jezus -
|-
|Mark.
|14
|:
|67
|
|
|Nazarener
|Jezus - genoemd
|-
|Luk.
|24
|
|19
|
|
|Nazarener
|Jezus de –
|-
|Luk.
|4
|:
|29
|
|
|Nazareth
|gebouwd op de rand van een berg
|-
|Matth.
|21
|:
|11
|
|
|Nazareth
|in Galilea
|-
|Hand.
|10
|:
|38
|
|
|Nazareth
|Jezus van -
|-
|Luk.
|1
|:
|26
|
|
|Nazareth
|stad in Galilea
|-
|Richt.
|13
|:
|5
|
|
|nazireeër
|Gods: Simson
|-
|Richt.
|16
|:
|17
|
|
|Nazireeër
|ongeschoren hoofd
|-
|Num.
|6
|:
|2
|v
|
|Nazireer
|
|-
|Num.
|6
|:
|1
|
|
|Nazireër
|
|-
|Matth.
|26
|:
|71
|
|
|Nazoreeër
|Jezus de -
|-
|Luk.
|18
|
|37
|
|
|Nazoreeër
|Jezus de -
|-
|Hand.
|26
|:
|9
|
|
|Nazoreeër
|Jezus de - genoemd
|-
|Hand.
|22
|:
|8
|
|
|Nazoreeër
|Jezus de -: zo stelde Hij zichzelf aan Saulus voor
|-
|Hand.
|24
|:
|5
|
|
|Nazoreeër
|sekte der -s
|-
|Matth.
|2
|:
|23
|
|
|Nazoreeër
|
|-
|Hand.
|4
|:
|10
|
|
|Nazoreeër
|
|-
|Jes.
|46
|:
|1
|
|
|Nebo
|afgod der Babyloniërs
|-
|Ezra
|5
|:
|12
|
|
|Nebukadnezar
|Chaldeeër
|-
|Dan.
|4
|:
|2
|
|
|Nebukadnezar
|God had tekenen en wonderen aan hem gedaan
|-
|Dan.
|4
|:
|22
|
|
|Nebukadnezar
|grootheid
|-
|Jer.
|51
|:
|32
|
|
|Nebukadnezar
|Israël: wat hij Israël heeft aangedaan
|-
|Jer.
|27
|:
|6
|
|
|Nebukadnezar
|knecht van God genoemd
|-
|Jer.
|4
|:
|7
|
|
|Nebukadnezar
|leeuw
|-
|Dan.
|3
|:
|28
|
|
|Nebukadnezar
|loofde God
|-
|2 Sam.
|22
|:
|10
|
|
|nederdalen
|door God
|-
|Micha
|1
|:
|3
|
|
|nederdalen
|God zal - uit de hemel
|-
|Matth.
|18
|:
|5
|
|
|nederig
|Christus
|-
|Spr.
|16
|:
|19
|
|
|nederig
|van - zijn
|-
|Matth.
|11
|:
|29
|
|
|nederig
|van hart: Jezus
|-
|Jac.
|4
|:
|10
|
|
|nederig
|vernederen, zich: voor de Heer: dan verhoging
|-
|Spr.
|28
|:
|25
|
|
|nederig
|versus overmoedig (toepassing)
|-
|1 Pe
|3
|:
|8
|
|
|nederig
|weest allen -
|-
|Luk.
|18
|
|14
|
|
|nederig
|zichzelf vernederen: en verhoogd worden
|-
|2 Cor.
|10
|:
|1
|
|
|nederig
|
|-
|Jac.
|4
|:
|6
|
|
|nederige
|aan -n geeft God genade
|-
|Ps.
|138
|:
|6
|
|
|nederige
|ctr. verhevene
|-
|Jes.
|57
|:
|15
|
|
|nederige
|God maakt levend de geest der -n
|-
|2 Cor.
|7
|:
|6
|
|
|nederige
|God troost de -n
|-
|1 Sam.
|15
|:
|17
|
|
|nederige
|God verhoogt het -
|-
|Ps.
|138
|:
|6
|
|
|nederige
|God ziet de - aan
|-
|Spr.
|14
|:
|21
|
|
|nederige
|ontferming over de -n
|-
|Spr.
|29
|:
|23
|
|
|nederige
|van geest
|-
|Spr.
|29
|:
|23
|
|
|nederige
|zal de eer vasthouden
|-
|Spr.
|30
|:
|2
|
|
|nederige
|
|-
|Col.
|3
|:
|12
|
|
|nederigheid
|aan te doen
|-
|Deut.
|26
|:
|5
|
|
|nederigheid
|bewaren: gedenken eigen geringheid
|-
|Col.
|3
|:
|12
|
|
|nederigheid
|bron: Christus, zie vers 11
|-
|Micha
|5
|:
|1
|
|
|nederigheid
|Christus -: in zijn geboorteplaats
|-
|1 Sam.
|18
|:
|18
|
|
|nederigheid
|David
|-
|1 Sam.
|18
|:
|23
|
|
|nederigheid
|David
|-
|2 Sam.
|7
|:
|18
|
|
|nederigheid
|David
|-
|2 Sam.
|15
|:
|25
|
|
|nederigheid
|David
|-
|1 Sam.
|26
|:
|20
|
|
|nederigheid
|Davids -
|-
|2 Sam.
|6
|:
|22
|
|
|nederigheid
|Davids -
|-
|Ps.
|131
|:
|1
|
|
|nederigheid
|Davids -
|-
|Hand.
|20
|:
|19
|
|
|nederigheid
|de Heer dienen met alle -
|-
|Spr.
|22
|:
|4
|
|
|nederigheid
|de vreze des HEEREN: lonend
|-
|Filip.
|2
|:
|3
|
|
|nederigheid
|denkaspect
|-
|Col.
|2
|:
|23
|
|
|nederigheid
|eigenwillige, vleselijke -
|-
|Spr.
|15
|:
|33
|
|
|nederigheid
|gaat voor de eer
|-
|Luk.
|7
|:
|6
|
|
|nederigheid
|geval: hoofdman
|-
|Ps.
|136
|:
|23
|
|
|nederigheid
|God dacht aan ons in onze -
|-
|Matth.
|8
|:
|8
|
|
|nederigheid
|hoofdman Kapernaum
|-
|Filip.
|2
|:
|3
|
|
|nederigheid
|in - de ander uitnemender achten dan zichzelf
|-
|Ef.
|4
|:
|2
|
|
|nederigheid
|in alle -
|-
|Matth.
|3
|:
|14
|
|
|nederigheid
|Johannes' -
|-
|Spr.
|22
|:
|4
|
|
|nederigheid
|loon der -: rijkdom, eer en leven
|-
|Luk.
|1
|:
|48
|
|
|nederigheid
|Maria's -
|-
|Ps.
|136
|:
|23
|
|
|nederigheid
|nederige staat
|-
|Luk.
|14
|:
|10
|
|
|nederigheid
|neem de laatste plaats
|-
|1 Pe
|5
|:
|5
|
|
|nederigheid
|omgord met -
|-
|1 Kon.
|3
|:
|7
|
|
|nederigheid
|Salomo's -
|-
|1 Sam.
|9
|:
|21
|
|
|nederigheid
|Sauls -
|-
|2 Kon.
|8
|:
|13
|
|
|nederigheid
|tijdelijke -
|-
|Col.
|2
|:
|23
|
|
|nederigheid
|valse -, vs. 18
|-
|1 Sam.
|24
|:
|15
|
|
|nederigheid
|van David
|-
|Jud
|
|:
|1
|
|
|nederigheid
|van Judas: laat na zich broer van Jezus Christus te noemen
|-
|Col.
|2
|:
|18
|
|
|nederigheid
|vleselijke -
|-
|
|
|
|
|
|
|nederigheid
|zie Vernederen
|-
|Gen.
|11
|:
|7
|
|
|nederkomen
|door God
|-
|Richt.
|2
|:
|12
|
|
|nederlaag
|als straf
|-
|2 Kron.
|25
|:
|8
|
|
|nederlaag
|door God bewerkt
|-
|Joz.
|23
|:
|13
|
|
|nederlaag
|geestelijk -: oorzaak: vermenging
|-
|Richt.
|20
|:
|18
|v
|
|nederlaag
|ondanks Gods leiding
|-
|Joz.
|7
|:
|5
|
|
|nederlaag
|oorzaak: zonde
|-
|1 Sam.
|4
|:
|3
|
|
|nederlaag
|vanwege de HERE
|-
|1 Kon.
|8
|:
|33
|
|
|nederlaag
|vanwege zonde
|-
|2 Kron.
|6
|:
|24
|
|
|nederlaag
|vanwege zonde
|-
|Ps.
|44
|:
|10
|
|
|nederlaag
|
|-
|Matth.
|15
|:
|24
|
|
|nee
|zeggen
|-
|Mark.
|8
|:
|12
|
|
|nee
|zeggen: door Jezus
|-
|Luk.
|4
|:
|43
|
|
|nee zeggen
|door Jezus
|-
|Jes.
|5
|:
|15
|
|
|neerbuigen
|de gewone man zal neergebogen worden
|-
|Gen.
|33
|:
|7
|
|
|neerbuigen
|zich -: door Jozef en Rachel:voor Ezau
|-
|Gen.
|33
|:
|7
|
|
|neerbuigen
|zich -: door Lea en haar kinderen:voor Ezau
|-
|Gen.
|33
|:
|6
|
|
|neerbuigen
|zich -: door Zilpa, Bilha en hun kinderen: voor Ezau
|-
|Jes.
|31
|:
|4
|
|
|neerdalen
|door God
|-
|Ex.
|34
|:
|5
|
|
|neerdalen
|door God: in een wolk
|-
|Neh.
|9
|:
|13
|
|
|neerdalen
|door God: op de berg Sinai
|-
|Ps.
|118
|:
|13
|
|
|neerhouwen
|vijanden -
|-
|1 Kon.
|19
|:
|10
|
|
|neerslachtigheid
|Elia
|-
|Deut.
|28
|:
|23
|
|
|neerslag
|pulver en stof, als straf uit de hemel
|-
|Matth.
|2
|:
|11
|
|
|neervallen
|door de Wijzen uit het oosten
|-
|Opb.
|19
|:
|4
|
|
|neervallen
|tot aanbidding
|-
|Opb.
|19
|:
|10
|
|
|neervallen
|voor de voeten van een engel
|-
|Luk.
|8
|:
|47
|
|
|neervallen
|voor Jezus: door de van bloedvloeiïng genezen vrouw
|-
|Luk.
|4
|:
|35
|
|
|neerwerpen
|door een demon: de bezetene
|-
|2 Cor.
|4
|:
|9
|
|
|neerwerpen
|neergeworpen, maar niet omkomend
|-
|Deut.
|12
|:
|25
|
|
|negatief
|verbod gehoorzamen geeft zegen
|-
|Jer.
|13
|:
|23
|
|
|neger
|zwarte huid
|-
|Neh.
|5
|:
|16
|
|
|Nehemia
|arbeid
|-
|Neh.
|8
|:
|9
|
|
|Nehemia
|Hattirsatha
|-
|Neh.
|5
|:
|14
|
|
|Nehemia
|landvoogd
|-
|Neh.
|12
|:
|26
|
|
|Nehemia
|landvoogd
|-
|Neh.
|5
|:
|14
|
|
|Nehemia
|tijd
|-
|Spr.
|21
|:
|1
|
|
|neigen
|door God: des konings hart
|-
|Jes.
|51
|:
|4
|
|
|neigen
|neigt naar Mij het oor
|-
|1 Sam.
|8
|:
|3
|
|
|neigen
|zich - tot gierigheid
|-
|Joz.
|24
|:
|23
|
|
|neigen
|zijn hart – tot God
|-
|Jes.
|48
|:
|4
|
|
|nek
|Israëls nek een ijzeren zenuw
|-
|2 Kon.
|17
|:
|14
|
|
|nek
|verharden
|-
|Neh.
|9
|:
|16
|
|
|nek
|verharden
|-
|Neh.
|9
|:
|17
|
|
|nek
|verharden
|-
|Jer.
|19
|:
|15
|
|
|nek
|verharden om Gods woorden niet te horen
|-
|Neh.
|9
|:
|29
|
|
|nek
|verharden: zijn - verharden
|-
|2 Kron.
|36
|:
|13
|
|
|nek
|zijn - verharden
|-
|Jer.
|17
|:
|23
|
|
|nek
|zijn - verharden
|-
|Gen.
|24
|:
|48
|
|
|nemen
|een dochter van de broer van mijn heer nemen
|-
|Job
|39
|:
|30
|
|
|nest
|maken: door een arend: in de hoogte
|-
|Spr.
|12
|:
|12
|
|
|net
|der bozen
|-
|Ps.
|66
|:
|11
|
|
|net
|God had het volk Israël in het - gebracht
|-
|Joz.
|23
|:
|13
|
|
|net
|Kanaänieten tot een –
|-
|Ps.
|140
|:
|5
|
|
|net
|uitspreiden voor iemand
|-
|Neh.
|11
|:
|21
|
|
|Nethinim
|woonplaats der -
|-
|Spr.
|30
|:
|33
|
|
|neus
|drukking van de neus brengt bloed voort
|-
|Jes.
|3
|:
|21
|
|
|neusring
|
|-
|1 Tim.
|5
|:
|21
|
|
|neutraliteit
|
|-
|2 Pe
|2
|:
|17
|
|
|nevel
|
|-
|Deut.
|5
|:
|9
|
|
|New Age
|afgod Gaia
|-
|Ez.
|13
|:
|3
|
|
|New Age
|kritiek: eigen geest kan misleiden
|-
|Jes.
|41
|:
|22
|
|
|New Age
|tegen - (toepassing)
|-
|Opb.
|2
|:
|15
|
|
|Nicolaieten
|leer van de -
|-
|Opb.
|2
|:
|6
|
|
|Nicolaieten
|werken van de -: gehaat door de Heer Jezus
|-
|Job
|16
|:
|13
|
|
|nier
|doorsplijten: God heeft mijn nieren doorspleten (zo Job)
|-
|Ps.
|139
|:
|13
|
|
|nier
|God bezit mijn nieren
|-
|Jer.
|17
|:
|10
|
|
|nier
|God proeft de -en
|-
|Ps.
|16
|:
|7
|
|
|nier
|onderwijs door de -en
|-
|Ps.
|7
|:
|10
|
|
|nieren
| - beproeven: door God
|-
|Jer.
|12
|:
|2
|
|
|nieren
|begrip: innerlijk
|-
|Jer.
|12
|:
|2
|
|
|nieren
|God nabij onze -
|-
|Jer.
|11
|:
|20
|
|
|nieren
|proeven: door God
|-
|Jes.
|41
|:
|24
|
|
|niet
|minder dan - zijn: gezegd van mensen
|-
|Jes.
|40
|:
|17
|
|
|niet
|volken bij God minder geacht dan niet en ijdelheid
|-
|Jes.
|41
|:
|11
|
|
|niet
|worden als niet: Israëls tegenstanders
|-
|Col.
|4
|:
|5
|
|
|niet-gelovige
|houding tegenover -n, omgang met hen
|-
|1 Tim.
|3
|:
|7
|
|
|niet-gelovige
|is 'buiten' ten opzichte van het huis van God, de gemeente
|-
|Col.
|4
|:
|5
|
|
|niet-gelovige
|is buiten
|-
|Jes.
|41
|:
|12
|
|
|nietig
|ding: worden de vijanden van Israël
|-
|Jes.
|41
|:
|29
|
|
|nietig
|dingen zijn hun werken
|-
|2 Cor.
|10
|:
|11
|
|
|niets
| - zijn: Paulus
|-
|1 Cor.
|1
|:
|28
|
|
|niets
|door God uitverkoren
|-
|Mark.
|9
|:
|12
|
|
|niets
|Jezus als - geacht
|-
|Gal.
|6
|:
|3
|
|
|niets
|zijn
|-
|2 Cor.
|12
|:
|11
|
|
|niets
|zijn: Paulus: 'ook al ben ik niets'
|-
|Jes.
|5
|:
|20
|
|
|Nietschze
|Umwertung aller Werte (associatie)
|-
|Matth.
|13
|:
|52
|
|
|nieuw
|dingen: -e de voortbrengen
|-
|Luk.
|5
|
|39
|
|
|nieuw
|en oud
|-
|Ez.
|18
|:
|31
|
|
|nieuw
|geest: nieuwe geest
|-
|Jes.
|43
|:
|19
|
|
|nieuw
|God maakt iets – s
|-
|Ez.
|18
|:
|31
|
|
|nieuw
|hart
|-
|Jer.
|4
|:
|3
|
|
|nieuw
|land: ontgin u een - land
|-
|Ps.
|33
|:
|3
|
|
|nieuw
|lied
|-
|Jes.
|42
|:
|9
|
|
|nieuw
|lied: zingt de HEER een - lied
|-
|Pred.
|1
|:
|9
|
|
|nieuw
|niets -s onder de zon
|-
|Jes.
|48
|:
|6
|v
|
|nieuw
|nieuwe dingen: God doet ze horen
|-
|Opb.
|21
|:
|1
|
|
|nieuw
|nieuwe hemel, nieuwe aarde
|-
|Gal.
|6
|:
|15
|
|
|nieuw
|nieuwe schepping
|-
|Mark.
|2
|:
|21
|v
|
|nieuw
|nieuwe stof
|-
|Matth.
|13
|:
|52
|
|
|nieuw
|oud: - en o
|-
|Luk.
|5
|
|39
|
|
|nieuw
|weerstand tegen het -e
|-
|Ef.
|4
|:
|23
|
|
|nieuw
|zie ook Vernieuwen
|-
|Joh.
|15
|:
|20
|
|
|Nieuwe Testament
|ontstaan
|-
|Rom.
|7
|:
|6
|
|
|nieuwheid
|van geest: daarin dienen
|-
|Spr.
|14
|:
|30
|
|
|nijd
|is verrotting der beenderen
|-
|Gen.
|4
|:
|5
|v
|
|nijd
|Kains -
|-
|Ps.
|73
|:
|3
|
|
|nijd
|op de goddelozen
|-
|Spr.
|23
|:
|17
|
|
|nijd
|over zondaars: nalaten
|-
|Gen.
|30
|:
|1
|
|
|nijd
|Rachels -
|-
|Spr.
|24
|:
|1
|
|
|nijd
|tegen - jegens zondaars
|-
|Spr.
|27
|:
|4
|
|
|nijd
|
|-
|Pred.
|4
|:
|4
|
|
|nijd
|
|-
|Spr.
|27
|:
|4
|
|
|nijdigheid
|
|-
|Amos
|9
|:
|5
|
|
|Nijl
|rivier van Egypte
|-
|Jes.
|11
|:
|15
|
|
|Nijl
|toekomst
|-
|Tit.
|3
|:
|12
|
|
|Nikópolis
|Paulus had besloten in Nikópolis te overwinteren
|-
|Gen.
|10
|:
|8
|v
|
|Nimrod
|zoon van Cusch, geweldig, jager
|-
|1 Kron.
|1
|:
|10
|
|
|Nimrod
|
|-
|Gen.
|10
|:
|11
|
|
|Nineve
|gebouwd door Assur
|-
|Jona
|4
|:
|11
|
|
|Ninevé
|grote stad
|-
|Zef.
|2
|:
|13
|
|
|Ninevé
|verwoesting voorzegd
|-
|Jes.
|37
|:
|38
|
|
|Nisroch
|god van Sanherib
|-
|Gen.
|7
|:
|6
|
|
|Noach
|600 jaren oud toen de zondvloed kwam
|-
|Gen.
|9
|:
|28
|
|
|Noach
|950 jaar werd hij
|-
|Gen.
|9
|:
|20
|
|
|Noach
|akkerman
|-
|Luk.
|17
|:
|26
|
|
|Noach
|dagen van -
|-
|1 Pe
|3
|:
|20
|
|
|Noach
|dagen van -
|-
|Gen.
|7
|:
|5
|
|
|Noach
|gehoorzaamheid
|-
|Gen.
|6
|:
|8
|
|
|Noach
|genade bij God vond hij
|-
|2 Pe
|2
|:
|5
|
|
|Noach
|leefde in een wereld van goddelozen
|-
|2 Pe
|2
|:
|5
|
|
|Noach
|prediker van de gerechtigheid
|-
|Gen.
|7
|:
|1
|
|
|Noach
|rechtvaardig
|-
|Gen.
|6
|:
|9
|
|
|Noach
|rechtvaardig, oprecht
|-
|Gen.
|5
|:
|29
|
|
|Noach
|
|-
|Gen.
|4
|:
|16
|
|
|Nod
|
|-
|Hebr.
|7
|:
|27
|
|
|nodig
|dagelijks -
|-
|1 Sam.
|6
|:
|12
|
|
|nodig
|God heeft ons niet nodig om de ark terug te brengen
|-
|Matth.
|6
|:
|8
|
|
|nodig
|hebben
|-
|Luk.
|9
|:
|11
|
|
|nodig
|hebben: genezing
|-
|Rom.
|16
|:
|2
|
|
|nodig
|hebben: mensen – hebben
|-
|1Jo
|2
|:
|27
|
|
|nodig
|hebben: niet - hebben dat iemand u leert
|-
|Filip.
|1
|:
|24
|
|
|nodig
|iets is -er dan iets anders, ter wille van u
|-
|Ef.
|4
|:
|29
|
|
|nodig
|spreken tot opbouwing waar dat - is
|-
|2 Cor.
|9
|:
|8
|
|
|nodige
|in bezit van al het -
|-
|Luk.
|1
|:
|59
|
|
|noemen
|gebruik: een zoon vernoemen naar zijn vader
|-
|Jes.
|43
|:
|7
|
|
|noemen
|naar Gods naam
|-
|1 Kron.
|17
|:
|5
|
|
|nomadisch
|God heeft als het ware een - bestaan gehad
|-
|Ps.
|143
|:
|10
|
|
|nood
|drijft tot toewijding aan God
|-
|1 Kon.
|1
|:
|29
|
|
|nood
|God verlost uit alle -
|-
|Luk.
|21
|
|23
|
|
|nood
|grote - in Israël
|-
|Luk.
|8
|:
|23
|
|
|nood
|in - verkeren
|-
|2 Kron.
|15
|:
|4
|
|
|nood
|in - zijnde zich bekeren
|-
|2 Cor.
|6
|:
|4
|
|
|nood
|in noden
|-
|2 Cor.
|12
|:
|10
|
|
|nood
|in noden
|-
|Jac.
|2
|:
|16
|
|
|nood
|lichamelijke -n
|-
|Matth.
|8
|:
|25
|
|
|nood
|op zee
|-
|1 Sam.
|10
|:
|19
|
|
|nood
|uit alle nood verlost God
|-
|1 Thess.
|3
|:
|7
|
|
|nood
|vertroost in -
|-
|Ps.
|143
|:
|1
|
|
|nood
|wat te doen: bidden
|-
|Ps.
|143
|:
|5
|
|
|nood
|wat te doen: gedenken aan Gods daden
|-
|Ps.
|116
|:
|3
|
|
|nood
|
|-
|Ps.
|132
|:
|13
|
|
|nooddruftige
| -n zal God met brood verzadigen
|-
|Job
|30
|:
|25
|
|
|nooddruftige
|beangst over de -
|-
|Spr.
|31
|:
|20
|
|
|nooddruftige
|de deugdelijke vrouw helpt de -
|-
|Spr.
|31
|:
|9
|
|
|nooddruftige
|doe de - recht
|-
|Job
|24
|:
|4
|
|
|nooddruftige
|doen wijken van de weg
|-
|Jes.
|25
|:
|4
|
|
|nooddruftige
|God een sterkte voor de -
|-
|Ps.
|69
|:
|34
|
|
|nooddruftige
|God hoort de -n
|-
|Spr.
|30
|:
|14
|
|
|nooddruftige
|nooddruftigen van onder de mensen
|-
|Spr.
|14
|:
|31
|
|
|nooddruftige
|ontferming over de -
|-
|Jer.
|5
|:
|28
|
|
|nooddruftige
|recht der -n
|-
|Ps.
|113
|:
|7
|
|
|nooddruftige
|uit de drek verhoogd: door God
|-
|Ez.
|18
|:
|12
|
|
|nooddruftige
|verdrukken
|-
|Job
|31
|:
|16
|v
|
|nooddruftige
|zorg voor de -n
|-
|Tit.
|3
|:
|14
|
|
|noodzakelijk
|noodzakelijke behoeften
|-
|Matth.
|18
|:
|7
|
|
|noodzakelijk
|
|-
|2 Cor.
|12
|:
|11
|
|
|noodzaken
|Paulus was genoodzaakt
|-
|Ps.
|89
|:
|13
|
|
|noorden
|door God geschapen
|-
|Deut.
|12
|:
|8
|
|
|norm
|eigen -en volgen
|-
|2 Kron.
|25
|:
|4
|
|
|normen
|uit de Schrift: rekening mee houden
|-
|Luk.
|20
|
|43
|
|
|nu
|Christus aan Gods rechterhand
|-
|Luk.
|20
|
|43
|
|
|nu
|vijanden van CHristus zullen onderworpen worden
|-
|Jud
|
|:
|25
|
|
|nu
|
|-
|1 Thess.
|5
|:
|6
|
|
|nuchter
|geestelijk -
|-
|1 Tim.
|3
|:
|2
|
|
|nuchter
|opziener moet - zijn
|-
|1 Tim.
|3
|:
|11
|
|
|nuchter
|vrouwen dan dienaars moeten - zijn
|-
|2 Tim.
|4
|:
|5
|
|
|nuchter
|wees - in alles
|-
|Luk.
|21
|
|34
|
|
|nuchter
|weest - in de eindtijd
|-
|1 Pe
|4
|:
|7
|
|
|nuchter
|weest - tot gebeden, in de eindtijd
|-
|1 Pe
|5
|:
|8
|
|
|nuchter
|weest -!
|-
|1 Pe
|1
|:
|13
|
|
|nuchter
|weest nuchter
|-
|1 Cor.
|15
|:
|32
|
|
|nuchter
|wordt – zoals het behoort
|-
|
|
|
|
|
|
|nuchter
|zie ook Ontnuchteren
|-
|1 Thess.
|5
|:
|8
|
|
|nuchter
|zijn
|-
|2 Cor.
|5
|:
|13
|
|
|nuchter
|zijn versus buiten jezelf zijn
|-
|Tit.
|2
|:
|2
|
|
|nuchter
|
|-
|Opb.
|16
|:
|15
|
|
|nudisme
|tegen -
|-
|Spr.
|10
|:
|2
|
|
|nut
|doen
|-
|Jer.
|23
|:
|32
|
|
|nut
|doen aan een volk
|-
|Spr.
|11
|:
|4
|
|
|nut
|doen: geen - doen
|-
|Hebr.
|13
|:
|9
|
|
|nut
|geen - hebben van iets
|-
|Jes.
|48
|:
|17
|
|
|nut
|God leert wat ons - is
|-
|Hebr.
|12
|:
|10
|
|
|nut
|God tuchtigt ons tot ons -
|-
|Flm.
|
|:
|11
|
|
|nut
|nuttig: Onesimus thans
|-
|2 Tim.
|4
|:
|11
|
|
|nut
|van - zijn voor de dienst aan iemand
|-
|2 Tim.
|4
|:
|11
|
|
|nut
|veel -: Markus
|-
|Flm.
|
|:
|11
|
|
|nut
|vroeger was Onesimus van geen nut
|-
|Luk.
|13
|:
|7
|
|
|nut
|zonder -
|-
|Joh.
|6
|:
|63
|
|
|nut
|zonder -: het vlees
|-
|Hebr.
|4
|:
|2
|
|
|nut
|geen –: het woord van de prediking bracht hun geen –
|-
|Jes.
|55
|:
|2
|
|
|nutteloos
|kopen
|-
|Rom.
|3
|:
|12
|
|
|nutteloos
|mens: nutteloos geworden
|-
|Matth.
|25
|:
|30
|
|
|nutteloos
|nutteloze slaaf
|-
|Luk.
|17
|:
|10
|
|
|nutteloos
|nutteloze slaaf
|-
|Flm.
|
|:
|11
|
|
|nutteloos
|Onesimus vroeger voor zijn meester Filémon
|-
|Tit.
|3
|:
|9
|
|
|nutteloos
|zekere twisten
|-
|Joh.
|18
|:
|14
|
|
|nuttig
|dat Christus stierf voor het volk
|-
|Matth.
|18
|:
|6
|
|
|nuttig
|dood
|-
|Joh.
|16
|:
|7
|
|
|nuttig
|door Christus besproken
|-
|Hebr.
|6
|:
|7
|
|
|nuttig
|gewas
|-
|Hand.
|20
|:
|20
|
|
|nuttig
|leren wat - is
|-
|2 Cor.
|12
|:
|1
|
|
|nuttig
|niet - zijn
|-
|Flm.
|
|:
|11
|
|
|nuttig
|nu is Onesimus voor u en mij zeer -
|-
|2 Tim.
|3
|:
|16
|
|
|nuttig
|Schrift is - om te leren enz.
|-
|1 Cor.
|12
|:
|7
|
|
|nuttig
|tot wat - is wordt aan ieder de openbaring van de Geest gegeven
|-
|Hand.
|20
|:
|20
|
|
|nuttig
|verkondigen wat - is
|-
|Tit.
|3
|:
|8
|
|
|nuttig
|voor de mensen: goede werken
|-
|Hebr.
|13
|:
|17
|
|
|nuttig
|voor ons: niet -
|-
|2 Cor.
|8
|:
|10
|
|
|nuttig
|voor u
|-
|Matth.
|5
|:
|29
|
|
|nuttig
|voor u, vs. 30
|-
|Joh.
|11
|:
|50
|
|
|nuttig
|
|-
|Mal.
|3
|:
|14
|
|
|nuttigheid
|als reden genoemd
|-
|Pred.
|5
|:
|10
|
|
|nuttigheid
|van rijkdom: alleen gezicht der ogen
|}

Huidige versie van 21 jun 2024 om 15:15

N: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter N.

A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

na: 2 dagen, Mark. 14:1
na-ijver: bij God, Deut. 6:15
naakt: alle dingen zijn - en geopend voor God, Hebr. 4:13
naakt: baby, Ez. 16:22
naakt: door gevecht met bezetene, Hand. 19:16
naakt: een uitgeklede echtbreekster – laten, Ez. 16:39
naakt: en gekleed worden, Matth. 25:35
naakt: en gekleed worden, Matth. 25:38
naakt: fig. naakt: bevonden worden bij de wederkomst, 2 Cor. 5:3
naakt: geestelijk -, Opb. 3:17-18
naakt: geestelijk - (toepassing), Matth. 22:11
naakt: Jesaja -, Jes. 20:3
naakt: Jezus was – in zijn naakte behoeftige leerlingen, Matth. 25:35
naakt: laten: Israël: door de vijanden, Ez. 23:29
naakt: maken, Opb. 17:16
naakt: mens komt - uit de moederschoot en keert - weder, Pred. 5:14
naakt: Noach ontblootte zich, Gen. 9:21
naakt: onwenselijk hier, Ez. 16:7
naakt: zie ook Ongekleed,
naakt: zijn, 1 Cor. 4:11
naakte: te bedekken, Jes. 58:7
naakte: te kleden, Ez. 18:7
naaktheid: als vloek, Deut. 28:48
naaktheid: bedekken, Gen. 9:23
naaktheid: bedekken, Ez. 16:8
naaktheid: bedekken, Hos. 2:8
naaktheid: besef van naaktheid, Gen. 3:7
naaktheid: en bezetenheid, Mark. 5:15
naaktheid: en demonie, Luk. 8:27
naaktheid: in -, 2 Cor. 11:27
naaktheid: kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus, Rom. 8:35
naaktheid: ontdekken: als straf, Ez. 16:36
naaktheid: oorspronkelijke toestand, Gen. 2:25
naaktheid: schande aandoend, Klg. 1:8
naaktheid: schande van -, Opb. 3:18
naaktheid: zie ook Schaamte,
naaktheid: zien: vermijden, Gen. 9:23
naaktheid: zoeken te aanschouwen, Hab. 2:15
naaktheid, Opb. 16:15
naald: oog van de -, Luk. 18:25
naald: oog van de –, Mark. 10:25
naam: 'de naam’ , d.i. Jezus’ naam., Hand. 5:41
naam: aan Babel gegeven, Jer. 50:21
naam: aan Chaldea gegeven, Jer. 50:21
naam: andere - krijgen Gods knechten, Jes. 65:15
naam: andere naam krijgen, Dan. 1:7
naam: betekenis, Matth. 1:21
naam: boven alle - gesteld is Christus, Ef. 1:21
naam: Christus -: niet verloochenen, Opb. 3:8
naam: Christus heeft een - boven alle naam gekregen, Filip. 2:9
naam: Christus' - welriekende olie (toepassing), Hgl 1:3
naam: des HEEREN: uitgeroepen door God zelf, 34:6, Ex. 33:19
naam: een - gelijk de - is van de groten, 1 Kron. 17:8
naam: eeuwige - ontvangen: van God, Jes. 56:5
naam: gebruik als zijnde een persoon, Opb. 3:4
naam: getal van de - van het Beest, Opb. 15:2
naam: geval van naamgeving: Jerubbaal voor Gideon, Richt. 6:32
naam: geven: aan de mensen: door God, Gen. 5:2
naam: geven: betekenis, Ex. 18:3v
naam: geven: betekenis geven, Ex. 17:7
naam: geven: door Jezus, Mark. 3:17
naam: God maakte David een -, 1 Kron. 17:8
naam: God maakte Zich een - door de Kanaänietische volken uit te stoten, 1 Kron. 17:21
naam: Gods - niet ijdel gebruiken, Deut. 5:11
naam: Gods -: "Uw naam worde grootgemaakt tot in eewigheid", 1 Kron. 17:24
naam: Gods -: gebruiken: niet ijdel, Ex. 20:7
naam: Gods –: in Gods naam valselijk profeteren, Jer. 27:15
naam: Gods naam: God laat na terwille v.z. -, 1 Sam. 12:23
naam: Gods: de naam Mijner heiligheid, Lev. 22:1
naam: goede - beter dan goede olie, Pred. 7:1
naam: goede - is uitgelezener dan rijkdom, Spr. 22:1
naam: groot maken: door God, Gen. 12:2
naam: grote -: David: door God gemaakt, 2 Sam. 7:9
naam: hebben: een naam hebben, 1 Kron. 11:24
naam: iem. - verheerlijken, Joh. 12:28
naam: iemands - als slecht verwerpen, Luk. 6:22
naam: iets tot een Naam maken, 1 Kron. 22:5
naam: in - van iem., 1 Sam. 25:5
naam: in [de] van onze Heer Jezus Christus de Vader danken, Ef. 5:20
naam: in Christus' naam prediken, Luk. 24:47
naam: in de - van, Deut. 18:20
naam: in de - van Christus: leven hebben, Joh. 20:31
naam: in de - van de Vader: bewaren, Joh. 17:12
naam: in de - van God spreken: geval, 1 Kron. 21:19
naam: in de – van de Heer: zalven met olie in Zijn naam, Jak. 5:14
naam: in de naam des HEREN dienen, Deut. 18:5
naam: in de naam van de Vader: bewaar, Joh. 17:12
naam: in de naam van Jezus dopen, Hand. 10:48
naam: in eigen -, Jer. 29:25
naam: in iem. - spreken: voorbeeld, 1 Sam. 25:8
naam: in Jezus’ – bidden, Joh. 14:13v
naam: in naam van de Heer Jezus doen, Col. 3:17
naam: in naam van iemand ontvangen, Matth. 10:41
naam: in zijn eigen - komen, Joh. 5:43
naam: Israël moest tot een naam (roem) voor God zijn, Jer. 13:11
naam: Jezus: in de naam van Jezus spreken, Hand. 9:27
naam: kwade -, Neh. 6:13
naam: mannen van -, 1 Kron. 5:24
naam: mannen van -: reuzen, Gen. 6:4
naam: nieuwe -, Opb. 2:17
naam: nieuwe - voor Jeruzalem, Jes. 62:2
naam: nieuwe -: door God gegeven: Absalom, 2 Sam. 12:25
naam: nominale godsdienst, zonder waarheid en gerechtigheid, Jes. 48:1
naam: onvermeld: ’die-en-die’, Matth. 26:18
naam: Salomo's naam was onder alle heidenen rondom, 1 Kon. 4:31
naam: tot een – wezen: het zal de HEERE wezen tot een –, Jes. 55:13
naam: tot een naam zetten: bekend, beroemd, Deut. 26:19
naam: twee namen van een persoon: Kelaja en Kelita, Ezra 10:23
naam: uitnemender – dan de engelen heeft Jezus, Hebr. 1:4
naam: van een kind, door God bepaald, Luk. 1:13
naam: van Jezus: verheerlijken in de gelovigen, 2 Thess. 1:12
naam: van steden veranderen, Num. 32:38
naam: veranderen: door iemand anders: geval: Eljakim -> Jojakim, 2 Kon. 23:33
naam: verandering van –: Pashur → Magor-missabib, Jer. 20:3
naam: verandering: Mattanja => Zedekia, 2 Kon. 24:17
naam: verkort: Saulus, Saul, Hand. 9:17
naam: vermaard maken: maak uw - vermaard in Bethlehem, Ruth 4:11
naam: vermeld, hoewel van later oorsprong: Israël, 1 Kron. 1:34
naam: weigeren: door Mozes: hij weigerde een zoon van Farao’s dochter genoemd te worden, Hebr. 11:24
naam: zich een eeuwige - maken: door God, Jes. 63:12
naam: zich een heerlijke - maken: door God, Jes. 63:14
Naam: de -, 1 Kron. 13:6
Naam: voor de - uitgaan, 3Jo :7
Naäman: de Syriër, Luk. 4:27
naamchristen: wordt weggenomen, Joh. 15:2
naamchristen, Matth. 22:12
naamchristen, Filip. 3:18v
naamgeving: door God, Gen. 1:5
naamgeving: door God, Luk. 1:13
naamgeving: door God: Salomo, 1 Kron. 22:9
naamgeving: grond voor een naam: gebeurtenis bij bevalling, Gen. 38:29
naamgeving: plaats kreeg later deze naam, Joz. 5:3
naamgeving: plaats kreeg later deze naam, vgl. 5:9, Joz. 4:19
naamsverandering: van veroverde steden, Num. 32:38
naaste: begeren wat van uw naaste is: verboden, Ex. 20:17
naaste: begrip, Spr. 3:29
naaste: behagen, ten goede, Rom. 15:2
naaste: David was de - van Saul, 1 Sam. 28:17
naaste: dienst van een -, Jer. 22:13
naaste: kwaad doen aan de –, Rom. 13:10
naaste: liefhebben, Mark. 12:31
naaste: liefhebben als jezelf, Lev. 19:18
naaste: liefhebben: door ons: als onszelf, Matth. 22:39
naaste: naarstig berispen van de -, Lev. 19:17
naaste: niet bedrieglijk verdrukken, Lev. 19:13
naaste: oordelen van uw -, Jak. 4:12
naaste: verachten van de -, Spr. 11:12
naaste: verachten van de -: is zonde, Spr. 14:21
naaste: vraag wie mijn naaste is, Luk. 10:29
naaste, Ex. 2:13
naaste, Spr. 11:9
naaste, Ef. 4:25
naaste : zijn, Luk. 10:36
naastenliefde, Mark. 12:31
nabestaande: bloedverwant, Lev. 18:16
nabestaande: Boaz was Noamie en Ruth -, Ruth 2:20
nabestaande, Lev. 18:13
nabij: de tijd is -, Opb. 22:10
nabij: de tijd is –, Opb. 1:3
nabij: einde van alles is -, 1 Pe 4:7
nabij: gekomen door het bloed van Christus, Ef. 2:13
nabij: God - om te verlossen, Deut. 23:14
nabij: God aan mijn rechterhand, Hand. 2:25
nabij: God is - allen die Hem aanroepen, Ps. 145:18
nabij: God is –: roept Hem aan terwijl Hij – is, Jes. 55:6
nabij: is de dag, de nacht is ver gevorderd, Rom. 13:12
nabij: uw verlossing is -, Luk. 2128
nabij, Mark. 13:29
nabij : grote dag van de HEER is -, Zef. 1:14
Naboth: toepassing, Jak. 5:6
Naboth, 1 Kon. 21:1
nacht: -en der moeite, Job 7:3
nacht: derde deel verduisterd, Opb. 8:12
nacht: des -s ben ik Uws Naams gedachtig geweest, Ps. 119:55
nacht: en dag, Mark. 4:27
nacht: en dag, Mark. 5:5
nacht: en dag, Luk. 2:37
nacht: en dag, Hand. 20:31
nacht: en dag, 1 Thess. 3:10
nacht: en dag, 2 Tim. 1:3
nacht: en dag (volgorde van noemen), 1 Tim. 5:5
nacht: en dag God dienen, Hand. 26:7
nacht: en dag: drie dagen en drie nachten, Matth. 12:40
nacht: en dag: etmaal, 2 Cor. 11:25
nacht: fig., Joh. 9:4
nacht: fig. - der wereld, Hebr. 10:25
nacht: fig. - worden, Micha 3:6
nacht: fig. is vergevorderd, Rom. 13:12
nacht: gedierte des wouds treedt uit bij -, Ps. 104:20
nacht: geen - in het Nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:25
nacht: geen – zal er meer zijn, Opb. 22:5
nacht: geen nacht meer in het Nieuwe Jeruzalem, Opb. 22:4
nacht: geestelijk, 1 Thess. 5:5v
nacht: het paaslam eten in de –, Ex. 12:8
nacht: Jozef nam het kind en zijn moeder ‘s nachts mee, Matth. 2:14
nacht: Judas ging in de nacht naar buiten, Joh. 13:30
nacht: licht om mij dankzij God, Ps. 139:11
nacht: middernacht: toen kwam de bruidegom, Matth. 25:6
nacht: misdaad in de -, Hgl 3:7
nacht: te middelnacht opstaan om God te loven, Ps. 119:61
nacht: uittocht uit Egypte, bij nacht, Deut. 16:1
nacht: van de - zijn, 1 Thess. 5:5
nacht: van Jahweh: nacht van het Pascha, Ex. 12:42
nacht: verbond van dag en nacht, Jer. 33:25
nacht: wisseling dag en nacht: bewaard door God, Jer. 33:20
nacht: zogenoemd het donkere deel van etmaal, Gen. 1:5
nacht: zonden die vooral 's nachts gepleegd worden, Rom. 13:13
nacht, Gen. 8:22
nachtbraken, Jes. 5:11
nachtgezicht: Daniëls-, Dan. 7:2
nachtgezicht: gevallen, Gen. 46:2
nachtgezicht: in een - werd aan Daniël de verborgenheid geopenbaard, Dan. 2:19
nachtgezicht, Dan. 7:7
nachtgezicht, Dan. 7:13
nachtleven, Jes. 5:11
nachtmerrie, Job 7:14
nachtuil, Jes. 14:23
nachtwaak: middelste, Richt. 7:19
nachtwaak: vierde -, Mark. 6:48
nachtwaak: vierde –: tussen 3 en 6 uur 's ochtend, Matth. 14:25
nachtwake: in de nachtwaken aan God denken, Ps. 63:7
Nadab: dood, Num. 3:4
Nadab: dood, Num. 26:61
Nadab, Ex. 24:1
Nadab, Ex. 24:9
Nadab, Lev. 10:1
naderen: de dag van de komst van de Heer zien -, Hebr. 10:25
naderen: met een waarachtig hart, in volle zekerheid van geloof, Hebr. 10:22
naderen: nadert tot God: en Hij zal tot u naderen, Jak. 4:8
naderen: tot God –: door een betere hoop, Hebr. 7:19
naderen: tot God: door Jezus, Hebr. 7:25
naderen: tot God: lust daartoe hebben, Jes. 58:2
naderen: tot God: met lippendienst, Jes. 29:13
naderen: tot God: nalaten te doen, Zef. 3:2
naderen: tot troon van genade: met vrijmoedigheid, Hebr. 4:16
naderen: tot wat (niet) en wie zoal, Hebr. 12:18v
nadrukkelijk: spreken: door Petrus, Mark. 14:31
Naftali: land –, Matth. 4:15
Naftali: profetie aangaande, Gen. 49:20
Nafthali: nageslacht, Num. 26:48
nagedachtenis: teken ter –, Num. 16:40
nagel: lange -s, Dan. 4:33
nagel: vrouw: nagels besnijden, Deut. 21:12
nageslacht: die uit u voortkomen, Jes. 58:12
nageslacht: geestelijk –, Opb. 12:17
nageslacht: gezegend om de vader, Ps. 112:2
nageslacht: talrijk – van Abraham, Hebr. 11:12
nageslacht: van Abraham, Hebr. 2:16
Nahaliël, Num. 21:19
Nahalol, Richt. 1:30
Nahas, 1 Kron. 19:1
Nahesson: overste van Juda, Num. 10:14
nahoereren: andere goden -, Richt. 2:17
nahoereren: de Baäls, Richt. 8:33
nahoereren: goden –, Ex. 34:16
nahoereren: goden –: ontuchtig achterna lopen, Ex. 34:15
nahoereren: heidenen –, Ez. 23:30
nahoereren: Molech, Lev. 20:5
nahoereren: waarzeggers, duivelskunstenaars –, Lev. 20:6
nahoereren, Deut. 31:16
nahoereren, 1 Kron. 5:25
Nahor: zonen van -, Gen. 22:20v
naijver: God tot - verwekken: door afgoderij, Deut. 32:16
naijver: Gods -, Ex. 34:14
naijver: van God, 2 Cor. 11:1
naijverig: God is –, Ex. 34:14
naijverig: Paulus was - over de Corinthiers, 2 Cor. 11:1
Naijverige: naam van God, Ex. 34:14
najagen: Adoni-bezek, Richt. 1:6
najagen: gerechtigheid, Deut. 16:20
najagen: gerechtigheid , Jes. 51:1
najagen: gerechtigheid -, Spr. 15:9
najagen: het goede vroeg -, Spr. 11:27
najagen: oostenwind -, Hos. 12:2
najagen: rechtvaardigheid, weldadigheid, Spr. 21:21
nakomeling: -en der rechtvaardigen zullen ontkomen, Spr. 11:21
nalaten: door God als reactie op ongehoorzaamheid, Richt. 2:21v
nalaten: door God: om des verbonds wil, 2 Kron. 21:7
nalaten: gebod van God -, Mark. 7:8
nalaten: geboden, Hebr. 12:25
nalaten: niet –: door Paulus: de hele raad van God te verkondigen, Hand. 20:27
nalaten: niet na te laten: kleine dingen, Matth. 23:23
nalaten: om de gevolgen, 1 Sam. 26:9
nalaten: omwille van je zending, Matth. 15:24
nalaten: te verdrijven, Richt. 1:28v
nalaten: te verdrijven wegens de ijzeren strijdwagens, Richt. 1:19
nalaten: terwille van het gebod, 2 Kron. 25:4
nalaten: vijanden te verdrijven, Richt. 1:21
nalaten: vijanden te verdrijven, Richt. 1:27v
nalaten: vijanden te verslaan, uit vrees, Richt. 1:19
nalaten: voor de Heer, Rom. 14:6
nalaten: wat je gezegd hebt: door God, Jona 3:10
nalaten, Matth. 23:3
nalatenschap, Ps. 49:11
nalatigheid: geval, Joz. 9:14
nalatigheid: pascha, 2 Kron. 30:5
nalatigheid: verwijtbare nalatigheid, Matth. 25:45
nalatigheid: zonde van –: wie weet goed te doen en het niet doet, Jak. 4:17
nalatigheid, Job 31:16
nalezen: druiven –, Jer. 6:9
nalezing: van uw wijngaard: verboden, Lev. 19:9
Náomi: verkocht het stuk land van Elimélech, Ruth 4:2
napluk: van uw wijngaard: verboden, Lev. 19:9
Narcissus, Rom. 16:11
nardus: echte , kostbare –, Mark. 14:3
nardus, Joh. 12:3
naroepen: Jeremia nageroepen, Jer. 12:6
Nathan, Ps. 51:2
Nathanaël: uit Kana , Joh. 21:2
Nathanaël, Joh. 1:46v
natie: alle naties hebben gedronken van de wijn van de grimmigheid van haar hoererij, Opb. 18:3
natie: eer van de -s, Opb. 21:26
natie: einde door Gods verwerping, Jer. 12:17
natie: en volk, Dan. 3:4
natie: en volk, Dan. 3:29
natie: genezing van de -s, Opb. 22:2
natie: God is Koning van de -s, Opb. 15:3
natie: heerlijkheid van de -s, Opb. 21:26
natie: heilige -, 1 Pe 2:9
natie: naties misleid door de satan, Opb. 20:3
natie: naties slaan: dit zal Jezus doen, Opb. 19:15
natie: naties voorgesteld door wateren, Opb. 17:15
natie: naties zullen door haar licht wandelen, Opb. 21:24
natie: onderscheiden van volk, Opb. 17:15
natie: openbaring voor de naties, Luk. 2:32
natie: schandvlek der -en: de zonde, Spr. 14:34
natie: steden van de -s, Opb. 16:19
natie: toekomst: de natiën zullen zich verblijden en juichen, omdat Gij de volken zult richten, Ps. 67:5
natie: toekomst: de naties zijn toornig geworden, Opb. 11:18
natie: toekomst: God zal de natiën leiden, Ps. 67:5
natie: toekomst: Jezus zal alle naties hoeden met een ijzeren staf, Opb. 12:5
natie: uit elke –, Opb. 5:9
natie: zonde is een schandvlek der natiën, Spr. 14:34
natien: prijst Hem, alle -, Ps. 117:1
naturalisme: de hemel geeft druppelen, Jer. 14:22
naturalisme: methodologisch –, Matth. 13:15
naturisme: niet goed (toepassing), Mark. 5:15
naturisme: tegen -, Ex. 28:42
naturisme: tegen -, Opb. 3:18
naturisme: tegen -, Opb. 16:15
naturisme: tegen – (toepassing), Ex. 20:26
natuur: aan Jezus onderworpen, Luk. 8:25
natuur: Christus had oog voor de -, Matth. 24:32
natuur: door God geregeerd, Ps. 135:7
natuur: droogte, honger, Deut. 11:17
natuur: en moraal, Lev. 20:22
natuur: en zedelijke orde in samenhang, Jes. 45:8
natuur: gegevens over de Jordaan, Joz. 3:15
natuur: gehoorzaamt aan Jezus, Mark. 4:39
natuur: gehoorzaamt aan Jezus, Mark. 4:41
natuur: God betrokken bij -, Matth. 10:29
natuur: God gebruikt de natuur in de oorlog, Joz. 10:11
natuur: God onderhoudt de -, Matth. 6:26
natuur: God regeert de natuur, de dieren, Ex. 23:28
natuur: God regeert: door Zijn woord, Jona 2:10
natuur: God regeert: God beschikte een vis, Jona 1:17
natuur: God regeert: God sprak tot de vis, Jona 2:10
natuur: God wendt de natuur aan, Ps. 50:8
natuur: God werkt door de natuur, Ex. 14:21
natuur: God werkt door de natuur: bij nakomelingschap, 2 Sam. 7:12
natuur: God werkt in de -: aardbeving, 1 Sam. 14:15
natuur: God werkzaam in de -, Ps. 147:8v
natuur: goddelijke -: hiervan deelgenoten worden, 2 Pe 1:4
natuur: Gods bestuur in de -, Gen. 31:9
natuur: Gods werk, Amos 4:13
natuur: Gods werk in de -: geeft lichaam aan nieuwe plant, 1 Cor. 15:38
natuur: Gods werk in de natuur niet uit te vinden (toepassing), Pred. 8:17
natuur: Gods woord werkt daarin, Ps. 147:18
natuur: ingrijpen door God: God kloofde een holle plaats, Richt. 15:19
natuur: Jezus beheerst de –, Mark. 4:41
natuur: Jezus bestrafte de wind en de golfslag van het water, Luk. 8:24
natuur: Jezus door de korenvelden, Matth. 12:1
natuur: Jezus zag wat in de natuur gebeurt, Mark. 13:28
natuur: leren van de - (schepping), Matth. 6:26
natuur: les van de mier, Spr. 6:6
natuur: les van de veldlelies, Matth. 6:28
natuur: mens van gelijke - als wij: Elia, Jak. 5:17
natuur: middel door God ingezet, 2 Sam. 18:8
natuur: nieuwe -, 1Jo 3:9
natuur: nieuwe en oude -, Jak. 3:12
natuur: oorzaken in de -: God, wind, Ps. 147:18
natuur: orde, Jer. 31:35
natuur: sprake der -, Job 12:7v
natuur: toekomst: paradijselijk, Jes. 55:13
natuur: toekomst: vrolijke uitingen, Jes. 55:12
natuur: van dieren en mensen, Jak. 3:7
natuur: van nature de geboden van de wet doen, Rom. 2:14
natuur: verderven: geval: op bevel van God, 2 Kon. 3:19
natuur: verschijnselen: door God bestuurd: ontstaan regen, Jer. 10:13
natuur: vruchteloosheid tijdens verval van het volk, Jer. 8:13
natuur: werking, Mark. 4:28
natuur: werkt mij in straf van Babel, Jer. 50:38
natuur: wijsheid in de -, Spr. 30:24
natuur: zie ook Schepping,
natuurkracht: God gebruikte de wind hier, Num. 11:31
natuurlijk: gezicht, Jak. 1:23
natuurlijk: natuurlijke mensen: die de Geest niet hebben, Jud :19
natuurlijk: takken, Rom. 11:21
natuurramp: (associatie), Job 37:13
natuurramp: als straf, Ps. 107:34
natuurramp: door God gezonden, 2 Kron. 7:13
natuurramp: door God gezonden, Amos 4:9
natuurramp: overvloed van kikvorsen, Ex. 8:2v
natuurramp, 2 Kron. 6:28
natuurramp, Ps. 105:29
natuurramp, Opb. 16:8
natuurverschijnsel: bliksem, door Jezus genoemd, Matth. 24:27
nauwkeurig: goede leer - navolgen, 1 Tim. 4:6
nauwkeurig: leren (onderwijs geven): door Apollos, Hand. 18:25
nauwkeurig: navolgen: leer, 2 Tim. 3:10
nauwkeurig: onderzoeken, Luk. 1:3
nauwkeurig: uitleggen, Hand. 18:26
navolgen: Abimelech -: hier niet goed, Richt. 9:4
navolgen: achtervolgen hier, Ex. 14:28
navolgen: andere goden -, Richt. 2:19
navolgen: andere goden –, Jer. 13:10
navolgen: andere volken –, Ez. 20:32
navolgen: bedoeling, 2 Tim. 3:10
navolgen: Christus -: vergt zelfverloochening, kruisopname, volgen, Mark. 8:34
navolgen: Christus voetstappen nawandelen (toepassing), 1 Sam. 25:27
navolgen: Christus’ voetstappen –, 1 Pe 2:21
navolgen: de ark van het verbond -: volgt haar na!, Joz. 3:3
navolgen: Ehud –, Richt. 3:28
navolgen: Elia - : door Elisa, 1 Kon. 19:21
navolgen: Elia -: door Elisa, 1 Kon. 19:20
navolgen: geloof , 2 Tim. 3:10
navolgen: geloof van de voorgangers -, Hebr. 13:7
navolgen: God, Deut. 13:4
navolgen: God -, 2 Kon. 17:6
navolgen: God -, vgl. 4:32, Ef. 5:1
navolgen: God -: door Jozua, Joz. 14:14
navolgen: God -: met je ganse hart, 1 Kon. 14:8
navolgen: God -: volharden in, Num. 30:11
navolgen: God -: volharding daarin, Joz. 14:8,14
navolgen: God -: zich afkeren van Hem na te volgen, 1 Kon. 9:6
navolgen: God –: daarin niet volharden, Num. 32:11
navolgen: God –: daarin volharden: door Kaleb, Num. 14:24
navolgen: God –: door Jozua en Kaleb, met volharding, Num. 32:12
navolgen: God verlaten en andere goden -, Richt. 2:12
navolgen: goede leer nauwkeurig -, 1 Tim. 4:6
navolgen: Jezus -: consequenties, Matth. 8:18v
navolgen: Jezus –, Matth. 10:38
navolgen: Jezus – in nederige dienst, Joh. 13:15
navolgen: lankmoedigheid, 2 Tim. 3:10
navolgen: leer van Paulus: nauwkeurig: door Timotheüs, 2 Tim. 3:10
navolgen: liefde van Paulus -, 2 Tim. 3:10
navolgen: losbandigheden -, 2 Pe 2:2
navolgen: nauwkeurig -: door Timotheüs: de leer van Paulus, 2 Tim. 3:10
navolgen: ogen: door het hart, Job 31:7
navolgen: om te dienen, Jer. 13:10
navolgen: Saul -, 1 Sam. 17:14
navolgen: volg niet het kwade na, maar het goede, 3Jo :11
navolgen: vs. zich van achter God afkeren, Num. 30:15
navolgen: wereld –, Ez. 20:32
navolgen: wijken van -: Hizkia week niet van God na te volgen, 2 Kon. 18:6
navolgen: wijze van doen, 2 Tim. 3:10
navolgen: zie ook Volgen,
navolgen, Richt. 9:49
navolgen, Jes. 45:14
navolger: in het lijden, 1 Thess. 2:14
navolger: van de apostelen en van de Heer, 1 Thess. 1:6
navolger: van de voorbeeldige heiligen, Hebr. 6:12
navolger: van een fabel, 2 Pe 1:16
navolger: van gemeenten zijn, 1 Thess. 2:14
navolger: van God: weest -s van God, Ef. 5:1
navolger: van Paulus is – van Christus, 1 Cor. 11:1
navolger: weest mijn -s, 1 Cor. 4:16
navolger: weest samen mijn (Paulus') navolgers, Filip. 3:17
navolging: bevorderen: door voorbeeld, 2 Thess. 3:9
navolging: Christus: vereist zelfverloochening, Luk. 9:23
navolging: na de bekering, 1 Thess. 1:6
navolging: van Paulus, Filip. 4:9
navolging: van Paulus en de zijnen, 2 Thess. 3:7
navolging: voorbeeld / geval, 2 Thess. 3:7
navorsen: door profeten, 1 Pe 1:11
navragen: door de mannen van de stad, Richt. 6:29
nawandelen: andere goden -, Deut. 11:28
nawandelen: andere goden –, Jer. 11:10
nawandelen: andere goden – die u niet kent, Jer. 7:9
nawandelen: andere goden niet –, Jer. 7:6
nawandelen: ijdelheid –, Jer. 2:5
nawandelen: Jhwh -: verbond daartoe, 2 Kon. 23:3
nawandelen: zijn geest (inbeelding) –, Ez. 13:3
nawandelen: zonden -, 2 Kon. 13:2
Nazarener: Jezus -, Luk. 4:34
Nazarener: Jezus - genoemd, Mark. 14:67
Nazarener: Jezus de –, Luk. 2419
Nazareth: gebouwd op de rand van een berg, Luk. 4:29
Nazareth: in Galilea, Matth. 21:11
Nazareth: Jezus van -, Hand. 10:38
Nazareth: stad in Galilea, Luk. 1:26
Nazareth: verlaten door Jezus om te gaan wonen in Kapernaüm, Matth. 4:13
Nazareth: waar Jozef met zijn gezin ging wonen, Matth. 2:23
nazireeër: Gods: Simson, Richt. 13:5
Nazireeër: ongeschoren hoofd, Richt. 16:17
nazireeërschap: voleindiging, Num. 6:13
Nazireer, Num. 6:2v
Nazireër, Num. 6:1
Nazoreeër: Jezus –, Matth. 2:23
Nazoreeër: Jezus Christus de –, Hand. 4:10
Nazoreeër: Jezus de -, Matth. 26:71
Nazoreeër: Jezus de -, Luk. 1837
Nazoreeër: Jezus de - genoemd, Hand. 26:9
Nazoreeër: Jezus de -: zo stelde Hij zichzelf aan Saulus voor, Hand. 22:8
Nazoreeër: Jezus de –, Joh. 18:5
Nazoreeër: Jezus de –, Hand. 2:22
Nazoreeër: sekte der -s, Hand. 24:5
Nebajoth, Jes. 60:7
Nebo: afgod der Babyloniërs, Jes. 46:1
Nebo: stad, Num. 32:38
Nebo: tegen – legerden zich de kinderen Israëls, Num. 33:47
Nebo, Num. 32:3
Nebo, Jer. 48:1
Nebo, Jer. 48:22
Nebukadnezar: Chaldeeër, Ezra 5:12
Nebukadnezar: gaven van God aan – : volken, zelfs de wilde beesten, Jer. 28:14
Nebukadnezar: God had tekenen en wonderen aan hem gedaan, Dan. 4:2
Nebukadnezar: grootheid, Dan. 4:22
Nebukadnezar: grootheid van –, Dan. 5:19
Nebukadnezar: Israël: wat hij Israël heeft aangedaan, Jer. 51:32
Nebukadnezar: knecht van God, Jer. 25:9
Nebukadnezar: knecht van God, Jer. 43:10
Nebukadnezar: knecht van God genoemd, Jer. 27:6
Nebukadnezar: leeuw, Jer. 4:7
Nebukadnezar: loofde God, Dan. 3:28
Nebukadnezar: verderver der heidenen, Jer. 4:7
Nebukadnezar: vergeleken met een arend, Jer. 48:40
Nebukadnezar: verslindende leeuw jegens Israël, Jer. 50:17
Nebuzaradan, Jer. 52:12
nederdalen: door God, 2 Sam. 22:10
nederdalen: God zal - uit de hemel, Micha 1:3
nederig: Christus, Matth. 18:5
nederig: God verhoogt dien, die – is, Ez. 21:26
nederig: Jezus –: “ontvangt niet Mij, maar Hem die Mij heeft gezonden”, Mark. 9:37
nederig: Messias , Ez. 17:24
nederig: van - zijn, Spr. 16:19
nederig: van hart, Rom. 12:3
nederig: van hart: Jezus, Matth. 11:29
nederig: vernederen, zich: voor de Heer: dan verhoging, Jak. 4:10
nederig: versus overmoedig (toepassing), Spr. 28:25
nederig: weest allen -, 1 Pe 3:8
nederig: zichzelf vernederen: en verhoogd worden, Luk. 1814
nederig, 2 Cor. 10:1
nederige: aan -n geeft God genade, Jak. 4:6
nederige: ctr. verhevene, Ps. 138:6
nederige: God maakt levend de geest der -n, Jes. 57:15
nederige: God troost de -n, 2 Cor. 7:6
nederige: God verhoogt het -, 1 Sam. 15:17
nederige: God ziet de - aan, Ps. 138:6
nederige: ontferming over de -n, Spr. 14:21
nederige: tegenover hoogmoedige, 1 Pe 5:5
nederige: van geest, Spr. 29:23
nederige: voegt u bij de -n, Rom. 12:16
nederige: zal de eer vasthouden, Spr. 29:23
nederige, Spr. 30:2
nederigheid: aan te doen, Col. 3:12
nederigheid: bewaren: gedenken eigen geringheid, Deut. 26:5
nederigheid: bron: Christus, zie vers 11, Col. 3:12
nederigheid: Christus -: in zijn geboorteplaats, Micha 5:1
nederigheid: David, 1 Sam. 18:18
nederigheid: David, 1 Sam. 18:23
nederigheid: David, 2 Sam. 7:18
nederigheid: David, 2 Sam. 15:25
nederigheid: Davids -, 1 Sam. 26:20
nederigheid: Davids -, 2 Sam. 6:22
nederigheid: Davids -, Ps. 131:1
nederigheid: de Heer dienen met alle -, Hand. 20:19
nederigheid: de vreze des HEEREN: lonend, Spr. 22:4
nederigheid: denkaspect, Filip. 2:3
nederigheid: eigenwillige, vleselijke -, Col. 2:23
nederigheid: gaat voor de eer, Spr. 15:33
nederigheid: geval: hoofdman, Luk. 7:6
nederigheid: God dacht aan ons in onze -, Ps. 136:23
nederigheid: hoofdman Kapernaüm, Matth. 8:8
nederigheid: in - de ander uitnemender achten dan zichzelf, Filip. 2:3
nederigheid: in alle -, Ef. 4:2
nederigheid: Johannes' -, Matth. 3:14
nederigheid: loon der -: rijkdom, eer en leven, Spr. 22:4
nederigheid: Maria's -, Luk. 1:48
nederigheid: nederige staat, Ps. 136:23
nederigheid: neem de laatste plaats, Luk. 14:10
nederigheid: omgord met -, 1 Pe 5:5
nederigheid: Salomo's -, 1 Kon. 3:7
nederigheid: Sauls -, 1 Sam. 9:21
nederigheid: tijdelijke -, 2 Kon. 8:13
nederigheid: valse -, vs. 18, Col. 2:23
nederigheid: van David, 1 Sam. 24:15
nederigheid: van Judas: laat na zich broer van Jezus Christus te noemen, Jud :1
nederigheid: vleselijke -, Col. 2:18
nederigheid: zie Vernederen,
nederkomen: door God, Gen. 11:7
nederlaag: als straf, Richt. 2:12
nederlaag: door God bewerkt, 2 Kron. 25:8
nederlaag: geestelijk -: oorzaak: vermenging, Joz. 23:13
nederlaag: Israëls –: veroorzaakt door God, Lev. 26:17
nederlaag: ondanks Gods leiding, Richt. 20:18v
nederlaag: oorzaak: zonde, Joz. 7:5
nederlaag: vanwege de HERE, 1 Sam. 4:3
nederlaag: vanwege zonde, 1 Kon. 8:33
nederlaag: vanwege zonde, 2 Kron. 6:24
nederlaag: vernietigende –, Richt. 4:16
nederlaag, Ps. 44:10
nee: zeggen, Matth. 15:24
nee: zeggen: door Jezus, Mark. 8:12
nee zeggen: door Jezus, Luk. 4:43
neerbuigen: buigt u neer van verre, Ex. 24:1
neerbuigen: de gewone man zal neergebogen worden, Jes. 5:15
neerbuigen: opstaan en –, Ex. 33:10
neerbuigen: zich -: door Jozef en Rachel:voor Ezau, Gen. 33:7
neerbuigen: zich -: door Lea en haar kinderen:voor Ezau, Gen. 33:7
neerbuigen: zich -: door Zilpa, Bilha en hun kinderen: voor Ezau, Gen. 33:6
neerbuigen: zich – voor andere goden, Jer. 13:10
neerbuigen: zich – voor u, Opb. 3:9
neerdalen: door God, Jes. 31:4
neerdalen: door God, in de wolk, tot Mozes, Num. 11:25
neerdalen: door God, om met Mozes te spreken, Num. 11:17
neerdalen: door God: in een wolk, Ex. 34:5
neerdalen: door God: op de berg Sinai, Neh. 9:13
neerdalen: van de hemel: het nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:2
neerhouwen: vijanden -, Ps. 118:13
neerkomen: God: om te verlossen, Ex. 3:8
neerslachtigheid: Elia, 1 Kon. 19:10
neerslachtigheid: Jeremia, Jer. 15:10
neerslag: pulver en stof, als straf uit de hemel, Deut. 28:23
neerslag: regen, sneeuw, Jes. 55:10
neervallen: door de Wijzen uit het oosten, Matth. 2:11
neervallen: om te aanbidden, Dan. 3:5-6
neervallen: om te aanbidden, Opb. 22:8
neervallen: tot aanbidding, Opb. 19:4
neervallen: voor de duivel: daartoe wilde de duivel Jezus verleiden, Matth. 4:9
neervallen: voor de voeten van een engel, Opb. 19:10
neervallen: voor Gods troon: door de 24 ouderlingen, Opb. 4:10
neervallen: voor Jezus: door de van bloedvloeiïng genezen vrouw, Luk. 8:47
neervellen: laat hen neergeveld worden voor Uw aangezicht, Jer. 18:23
neerwerpen: door een demon: de bezetene, Luk. 4:35
neerwerpen: draak werd neergeworpen, Opb. 12:9
neerwerpen: neergeworpen, maar niet omkomend, 2 Cor. 4:9
negatief: eerst dingen noemen die niet gedaan mogen worden, Matth. 10:5
negatief: eerst genoemd, Matth. 11:7-8
negatief: verbod gehoorzamen geeft zegen, Deut. 12:25
negatief: wees op je hoede. Alternatief, positief: groeit (geestelijk) op, 2 Pe 3:17
Négeb, Jer. 13:19
negen: negende uur: 14.00-15.00 uur, Mark. 15:33
neger: zwarte huid, Jer. 13:23
Nehemia: arbeid, Neh. 5:16
Nehemia: Hattirsatha, Neh. 8:9
Nehemia: landvoogd, Neh. 5:14
Nehemia: landvoogd, Neh. 12:26
Nehemia: tijd, Neh. 5:14
neigen: door God: des konings hart, Spr. 21:1
neigen: het hoofd ter aarde –, Ex. 34:8
neigen: neigt naar Mij het oor, Jes. 51:4
neigen: zich - tot gierigheid, 1 Sam. 8:3
neigen: zich – voor Mozes, Ex. 11:8
neigen: zijn hart – tot God, Joz. 24:23
nek: breken: van een ongelost eerstgeboren ezelsveulen, Ex. 34:20
nek: Israëls nek een ijzeren zenuw, Jes. 48:4
nek: toekeren: aan God, Jer. 32:33
nek: verharden, 2 Kon. 17:14
nek: verharden, Neh. 9:16
nek: verharden, Neh. 9:17
nek: verharden, Jer. 7:26
nek: verharden om Gods woorden niet te horen, Jer. 19:15
nek: verharden: zijn - verharden, Neh. 9:29
nek: versus aangezicht, gelaat, Jer. 32:33
nek: zijn - verharden, 2 Kron. 36:13
nek: zijn - verharden, Jer. 17:23
nemen: een dochter van de broer van mijn heer nemen, Gen. 24:48
Nemuël: zoon van Eliab, Num. 26:9
Nemuël: zoon van Simeon, Num. 26:12
Nereus, Rom. 16:15
nest: maken: door een arend: in de hoogte, Job 39:30
nestelen, Mark. 4:32
net: der bozen, Spr. 12:12
net: God had het volk Israël in het - gebracht, Ps. 66:11
net: Gods -, jachtnet: de Chaldeeën, die Zedekia grepen, Ez. 12:13
net: Kanaänieten tot een –, Joz. 23:13
net: uitbreiden voor mijn voeten, Klg. 1:13
net: uitspreiden voor iemand, Ps. 140:5
net: van God, Ez. 17:20
net: zie ook Visnet,
Nethaneël: stamhoofd van Issaschar, Num. 10:15
Nethinim: woonplaats der -, Neh. 11:21
neus: drukking van de neus brengt bloed voort, Spr. 30:33
neusring, Jes. 3:21
neutraliteit, 1 Tim. 5:21
nevel: door de storm voortgedreven nevelen nevelen, 2 Pe 2:17
New Age: afgod Gaia, Deut. 5:9
New Age: kritiek: eigen geest kan misleiden, Ez. 13:3
New Age: tegen - (toepassing), Jes. 41:22
Nicanor, Hand. 6:5
Nicodemus: farizeeër, Joh. 3:1
Nicodemus: overste der Joden, Joh. 3:1
Nicodemus, Joh. 19:39
Nicolaïeten: leer van de -, Opb. 2:15
Nicolaïeten: werken van de -: gehaat door de Heer Jezus, Opb. 2:6
Nicolaüs, Hand. 6:5
nier: doorsplijten: God heeft mijn nieren doorspleten (zo Job), Job 16:13
nier: doorzoeken nieren en harten: door Christus, Opb. 2:23
nier: God bezit mijn nieren, Ps. 139:13
nier: God proeft de -en, Jer. 17:10
nier: God ziet de -en, Jer. 20:12
nier: Gods pijlen in mijn -en gekomen, Klg. 3:13
nier: offer van de -en, Lev. 3:4
nier: onderwijs door de -en, Ps. 16:7
nier: proeven van de nieren: door God, Jer. 11:20
nier: verre van hun nieren is God, maar nabij in hun mond, Jer. 12:2
nieren: - beproeven: door God, Ps. 7:10
nieren: begrip: innerlijk, Jer. 12:2
nieren: God nabij onze -, Jer. 12:2
niet: minder dan - zijn: gezegd van mensen, Jes. 41:24
niet: volken bij God minder geacht dan niet en ijdelheid, Jes. 40:17
niet: worden als niet: Israëls tegenstanders, Jes. 41:11
niet-gelovige: houding tegenover -n, omgang met hen, Col. 4:5
niet-gelovige: is 'buiten' ten opzichte van het huis van God, de gemeente, 1 Tim. 3:7
niet-gelovige: is buiten, Col. 4:5
nietig: ding: worden de vijanden van Israël, Jes. 41:12
nietig: dingen zijn hun werken, Jes. 41:29
nietig: mens, Jak. 2:20
nietigheid: profeteren van –, Jer. 14:14
niets: - zijn: Paulus, 2 Cor. 10:11
niets: door God uitverkoren, 1 Cor. 1:28
niets: Jezus als - geacht, Mark. 9:12
niets: zijn, Gal. 6:3
niets: zijn: Paulus: 'ook al ben ik niets', 2 Cor. 12:11
Nietschze: Umwertung aller Werte (associatie), Jes. 5:20
nieuw: alles maakt God –, Opb. 21:5
nieuw: dingen: -e de voortbrengen, Matth. 13:52
nieuw: en oud, Matth. 13:52
nieuw: en oud, Luk. 539
nieuw: geest: nieuwe geest, Ez. 18:31
nieuw: God maakt iets – s, Jes. 43:19
nieuw: hart, Ez. 18:31
nieuw: land: ontgin u een - land, Jer. 4:3
nieuw: lied, Ps. 33:3
nieuw: lied: zingt de HEER een - lied, Jes. 42:9
nieuw: niets -s onder de zon, Pred. 1:9
nieuw: niets -s onder de zon, Jes. 66:2
nieuw: nieuwe (ongevolde) stof, Mark. 2:21v
nieuw: nieuwe dingen: God doet ze horen, Jes. 48:6v
nieuw: nieuwe hemel, nieuwe aarde, Opb. 21:1
nieuw: nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:2
nieuw: nieuwe schepping, Gal. 6:15
nieuw: weerstand tegen het -e, Luk. 539
nieuw: zie ook Vernieuwen, Ef. 4:23
Nieuwe Testament: ontstaan, Joh. 15:20
nieuwemaandag: brandoffer, Num. 29:6
nieuwheid: van geest: daarin dienen, Rom. 7:6
nieuwheid: van leven: wandelen in – van leven, Rom. 6:4
nieuws: slecht -boodschap: nut, Jer. 36:3
nieuwsgierig, Hand. 17:21
nieuwsgierigheid: zonder gehoorzaamheid aan Gods woord, Ez. 33:30
nijd: is verrotting der beenderen, Spr. 14:30
nijd: Kains -, Gen. 4:5v
nijd: op de goddelozen, Ps. 73:3
nijd: over zondaars: nalaten, Spr. 23:17
nijd: Rachels -, Gen. 30:1
nijd: tegen - jegens zondaars, Spr. 24:1
nijd, Spr. 27:4
nijd, Pred. 4:4
nijdigheid, Spr. 27:4
Nijl: rivier van Egypte, Amos 9:5
Nijl: toekomst, Jes. 11:15
Nikópolis: Paulus had besloten in Nikópolis te overwinteren, Tit. 3:12
Nimra, Num. 32:3
Nimrim, Jer. 48:34
Nimrod: zoon van Cusch, geweldig, jager, Gen. 10:8v
Nimrod, 1 Kron. 1:10
Nineve: gebouwd door Assur, Gen. 10:11
Ninevé: grote stad, Jona 4:11
Ninevé: mannen van – zullen opstaan in het oordeel, Matth. 12:41
Ninevé: verwoesting voorzegd, Zef. 2:13
Nisroch: god van Sanherib, Jes. 37:38
No: gerichten oefenen door God in –, Ez. 30:14
No: menigte van – zal worden uitgeroeid, Ez. 30:15
No: zal gespleten worden, Ez. 30:16
Noa: dochter van Zelafead, Num. 27:1
Noach: 600 jaren oud toen de zondvloed kwam, Gen. 7:6
Noach: 950 jaar werd hij, Gen. 9:28
Noach: akkerman, Gen. 9:20
Noach: dagen van -, Luk. 17:26
Noach: dagen van -, 1 Pe 3:20
Noach: dagen van Noach, Matth. 24:37
Noach: gehoorzaamheid, Gen. 7:5
Noach: genade bij God vond hij, Gen. 6:8
Noach: leefde in een wereld van goddelozen, 2 Pe 2:5
Noach: prediker van de gerechtigheid, 2 Pe 2:5
Noach: rechtvaardig, Gen. 7:1
Noach: rechtvaardig, Ez. 14:14
Noach: rechtvaardig, oprecht, Gen. 6:9
Noach, Gen. 5:29
Noach, Hebr. 11:7
Nobah, Num. 32:42
Nobah, Richt. 8:11
Nod, Gen. 4:16
nodig: dagelijks -, Hebr. 7:27
nodig: God heeft ons niet nodig om de ark terug te brengen, 1 Sam. 6:12
nodig: hebben, Matth. 6:8
nodig: hebben: genezing, Luk. 9:11
nodig: hebben: iets geleerd te worden, Hebr. 5:12
nodig: hebben: melk, Hebr. 5:12
nodig: hebben: mensen – hebben, Rom. 16:2
nodig: hebben: niet - hebben dat iemand u leert, 1Jo 2:27
nodig: iets is -er dan iets anders, ter wille van u, Filip. 1:24
nodig: spreken tot opbouwing waar dat - is, Ef. 4:29
nodige: in bezit van al het -, 2 Cor. 9:8
nodigen: door de verkondiging van het evangelie, Matth. 22:3v
noemen: gebruik: een zoon vernoemen naar zijn vader, Luk. 1:59
noemen: naar Gods naam, Jes. 43:7
Nof: verwoesting van – voorzegd, Jer. 46:19
Nof: zal dagelijks zeer bang zijn, Ez. 30:16
Nof, Ez. 30:13
Nofat, Num. 21:30
nomadisch: God heeft als het ware een - bestaan gehad, 1 Kron. 17:5
non-binair: gender: stoornis (toepassing), Mark. 10:6
nood: aanpakken: geval, Hand. 6:3
nood: barens- van de schepping, Rom. 8:22
nood: drijft tot God, Jer. 2:27
nood: drijft tot toewijding aan God, Ps. 143:10
nood: God verlost uit alle -, 1 Kon. 1:29
nood: grote - in Israël, Luk. 2123
nood: in - verkeren, Luk. 8:23
nood: in - zijnde zich bekeren, 2 Kron. 15:4
nood: in noden, 2 Cor. 6:4
nood: in noden, 2 Cor. 12:10
nood: lichamelijke -n, Jak. 2:16
nood: op zee, Matth. 8:25
nood: uit alle nood verlost God, 1 Sam. 10:19
nood: vertroost in -, 1 Thess. 3:7
nood: wat te doen: bidden, Ps. 143:1
nood: wat te doen: gedenken aan Gods daden, Ps. 143:5
nood, Ps. 116:3
nooddruftige: -n zal God met brood verzadigen, Ps. 132:13
nooddruftige: beangst over de -, Job 30:25
nooddruftige: de deugdelijke vrouw helpt de -, Spr. 31:20
nooddruftige: doe de - recht, Spr. 31:9
nooddruftige: doen wijken van de weg, Job 24:4
nooddruftige: God een sterkte voor de -, Jes. 25:4
nooddruftige: God hoort de -n, Ps. 69:34
nooddruftige: nooddruftigen van onder de mensen, Spr. 30:14
nooddruftige: onderdrukt, Ez. 22:29
nooddruftige: ontferming over de -, Spr. 14:31
nooddruftige: recht der -n, Jer. 5:28
nooddruftige: uit de drek verhoogd: door God, Ps. 113:7
nooddruftige: verdrukken, Ez. 18:12
nooddruftige: verlost door God: Jeremia, Jer. 20:13
nooddruftige: zorg voor de -n, Job 31:16v
noodlijdend: niemand onder de leerlingen was –, Hand. 4:34
noodzaak: opnieuw geboren worden, Joh. 3:7
noodzaak: voetwassing, Joh. 13:8v
noodzakelijk: aanleidingen tot vallen, Matth. 18:7
noodzakelijk: noodzakelijke behoeften, Tit. 3:14
noodzaken: genoodzaakt worden: Judas, Jud :3
noodzaken: Paulus was genoodzaakt, 2 Cor. 12:11
noorden: door God geschapen, Ps. 89:13
noorden: onheil uit het –, Jer. 1:14
noorden: van het noorden: uit de richting van het noorden, Ez. 26:7
norm: eigen -en volgen, Deut. 12:8
normen: uit de Schrift: rekening mee houden, 2 Kron. 25:4
nu: Christus aan Gods rechterhand, Luk. 2043
nu: vijanden van CHristus zullen onderworpen worden, Luk. 2043
nu, Jud :25
nuchter: geestelijk -, 1 Thess. 5:6
nuchter: lege maag hebbend, Mark. 8:3
nuchter: opziener moet - zijn, 1 Tim. 3:2
nuchter: vrouwen dan dienaars moeten - zijn, 1 Tim. 3:11
nuchter: wees - in alles, 2 Tim. 4:5
nuchter: weest - in de eindtijd, Luk. 2134
nuchter: weest - tot gebeden, in de eindtijd, 1 Pe 4:7
nuchter: weest -!, 1 Pe 5:8
nuchter: weest nuchter, 1 Pe 1:13
nuchter: wordt – zoals het behoort, 1 Cor. 15:32
nuchter: zie ook Ontnuchteren,
nuchter: zijn, 1 Thess. 5:8
nuchter: zijn versus buiten jezelf zijn, 2 Cor. 5:13
nuchter, Tit. 2:2
nudisme: tegen -, Opb. 16:15
nut: doen, Spr. 10:2
nut: doen aan een volk, Jer. 23:32
nut: doen: geen - doen, Spr. 11:4
nut: geen - hebben van het wandelen in spijswetten, Hebr. 13:9
nut: God leert wat ons - is, Jes. 48:17
nut: God tuchtigt ons tot ons -, Hebr. 12:10
nut: God veranderen in hetgeen geen – doet, Jer. 2:11
nut: nuttig: Onesimus thans, Flm. :11
nut: van - zijn voor de dienst aan iemand, 2 Tim. 4:11
nut: van de besnijdenis, Rom. 3:1
nut: veel -: Markus, 2 Tim. 4:11
nut: vroeger was Onesimus van geen nut, Flm. :11
nut: wandelen naar dingen die geen – doen, Jer. 2:8
nut: zonder -, Luk. 13:7
nut: zonder -: het vlees, Joh. 6:63
nut : geen –: het woord van de prediking bracht hun geen –, Hebr. 4:2
nutteloos: kopen, Jes. 55:2
nutteloos: mens: nutteloos geworden, Rom. 3:12
nutteloos: nutteloze slaaf, Matth. 25:30
nutteloos: nutteloze slaaf, Luk. 17:10
nutteloos: Onesimus vroeger voor zijn meester Filémon, Flm. :11
nutteloos: zekere twisten, Tit. 3:9
nutteloosheid: wet van Mozes afgeschaft wegens – met het oog op de volmaking, Hebr. 7:18-19
nuttig: besnijdenis is wel – als u de wet doet, Rom. 2:25
nuttig: dat Christus stierf voor het volk, Joh. 18:14
nuttig: dood, Matth. 18:6
nuttig: door Christus besproken, Joh. 16:7
nuttig: gewas, Hebr. 6:7
nuttig: leren wat - is, Hand. 20:20
nuttig: niet - zijn, 2 Cor. 12:1
nuttig: nu is Onesimus voor u en mij zeer -, Flm. :11
nuttig: Schrift is - om te leren enz., 2 Tim. 3:16
nuttig: tot wat - is wordt aan ieder de openbaring van de Geest gegeven, 1 Cor. 12:7
nuttig: verkondigen wat - is, Hand. 20:20
nuttig: voor de mensen: goede werken, Tit. 3:8
nuttig: voor ons: niet -, Hebr. 13:17
nuttig: voor u, 2 Cor. 8:10
nuttig: voor u, vs. 30, Matth. 5:29
nuttig, Joh. 11:50
nuttigheid: als reden genoemd, Mal. 3:14
nuttigheid: van rijkdom: alleen gezicht der ogen, Pred. 5:10