Bijbel:Genesis 1

Uit Christipedia
Uit de Bijbelboeken, door de tabs aangegeven, worden elders op Christipedia geautomatiseerd citaten ontleend. De Bijbelboeken en hun hoofdstukken zijn hier nog niet alle opgenomen. De verzen zijn ontleend aan de Statenvertaling (Oude Testament) of de Telos-vertaling (Nieuwe Testament). De verzen uit de Statenvertaling zijn deels 'hertaald'; voorbeelden: 'Hij zeide' → 'Hij zei'; 'op denzelven' → 'daarop'; 'op den zevenden dag' → 'op de zevende dag'; enz.
Genesis: 1 · 2 · 24 · 25
Numeri: 10 · 28 · 31
1 Samuël: 1 · 20 · 29
Psalmen: 8 · 14 · 144
Ezechiël: 31 · 32 · 34 · 35
Mattheüs: 5 · 12 · 18 · 24 · 25 · 26
Lukas: 19 · 20 · 22 · 23
Johannes: 11 · 12 · 13
Romeinen: 5 · 6 · 7 · 8 · 9 · 10 · 12 · 14
Filemon: tekst (er is geen hoofdstuk)
Hebreeën: 1 · 2 · 10 · 11 · 13
Openbaring: 3 · 5 · 6 · 7 · 12 · 13 · 19 · 21 · 22

1 In het begin schiep GOD de hemelen en de aarde.

2 De aarde nu was woest en leeg, en duisternis [was] op het aangezicht van de [water]diepte; en de Geest van God zweefde op de wateren.

Eerste dag

3 En God zei: Daar zij licht! en daar werd licht.

4 En God zag het licht, dat het goed [was]; en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis.

5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, dag één.

Tweede dag

6 En God zei: Daar zij een uitspansel in het midden van de wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren!

7 En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onder het uitspansel [zijn], en tussen de wateren, die boven het uitspansel [zijn]. En het was zo.

8 En God noemde het uitspansel hemelen. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de tweede dag.

Derde dag

9 En God zei: Dat de wateren van onder de hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was al.

10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering van de wateren noemde Hij zeeën; en God zag, dat het goed [was].

11 En God zei: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was alzo.

12 En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiend naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dat het goed [was].

13 Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag.

14 En God zei: Dat er lichten zijn in het gewelf van de hemel, om scheiding te maken tussen de dag en tussen de nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren!

15 En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel van de hemel, om licht te geven op de aarde! En het was zo.

16 God dan maakte die twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren.

17 En God stelde ze in het uitspansel van de hemel, om licht te geven op de aarde.

18 En om te heersen op de dag, en in de nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis. En God zag, dat het goed [was].

19 Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde dag.

20 En God zei: Dat de wateren overvloedig voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel van de hemel!

21 En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloedig voortbrachten, naar hun aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.

22 En God zegende ze, zeggende: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde!

23 Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag.

24 En God zei: De aarde brenge levende zielen voort, naar hun aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was zo.

25 En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte van de aardbodem naar zijn aard. En God zag dat het goed [was].

26 En God zei: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte van de hemel, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.

27 En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze.

28 En God zegende hen, en God zei tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte van de hemel, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt!

29 En God zei: Ziet, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de hele aarde is, en alle geboomte, waarin zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot voedsel!

30 Maar aan al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte van de hemel, en aan al het kruipende gedierte op de aarde, waarin een levende ziel [is, heb Ik] al het groene kruid tot voedsel [gegeven]. En het was zo.