Onderwerpenregister bij de Bijbel/F

Uit Christipedia
Versie door Kees Langeveld (overleg | bijdragen) op 21 jun 2024 om 15:18
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

Onderwerpenregister bij de Bijbel > F

F: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter F.

A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

faam: Salomo's -, 1 Kon. 4:31
fabel: houd af van -s, 1 Tim. 1:4
fabel: joodse -s: zich hiermee afgeven, Tit. 1:14
fabel: oudevrouwenfabels verwerpen, 1 Tim. 4:7
fabel: verzonnen -s, 2 Pe 1:16
fabel: zich tot de -s wenden, 2 Tim. 4:4
fakkel: gedaante van -s, Ez. 1:13
fakkel: heil als een – die brandt, Jes. 62:1
fakkel: in de linkerhand de fakkels, Richt. 7:20
fakkel: in het midden dan de kruiken waren -s, Richt. 7:16
fakkel: zeven vurige fakkels brandden voor de troon, Opb. 4:5
fakkel, Joh. 18:3
falen: straf: hier als s, Deut. 28:30
falsifiëren: geval, Hand. 21:38
familie: conflict in - uit oorzaak van Christus, Matth. 10:35
familie: doden afgodisch misleidend familielid, Deut. 13:8
familie: maaltijd van de kinderen, Job 1:4
familie: minder belangrijk dan God, Ex. 32:27
familie: moeder niet geacht boven God, 1 Kon. 15:13
familie: niet ontzien, 2 Kron. 15:16
familie: overgeleverd worden door -, Luk. 2116
familie: verlaten, Matth. 19:29
fantasie: kwaad bedenken in je -, Micha 2:1
farao: belijdt zijn zonde, Ex. 9:27
farao: koning van Egypte, Jer. 25:19
farao: zeedraak genoemd door God, Ez. 29:3
Farao: door Jakob gezegend, Gen. 47:7
Farao: Gods macht aan hem betoond, Rom. 9:17
Farao: heerser der volken, Ps. 105:20
Farao: koning, Ps. 105:20
Farao: vader van –: Jozef: vaderlijke raadgever, Gen. 45:8
Farao: verhard door God, Rom. 9:17-18
Farao: verwekt door God: opdat Hij Zijn kracht aan – betoonde, Ex. 9:16
Farao: verzwaarde zelf zijn hart, 1 Sam. 6:6
Farao: wagens van -, Hgl 1:9
farizeeën: adderengebroed, Matth. 3:7
farizeeën: adderengebroed genoemd, Matth. 12:33
farizeeën: belasten met zware lasten, Matth. 23:4
farizeeën: beraadslaagden om Jezus in een woord te verstrikken, Matth. 22:15
farizeeën: beraadslaagden tegen Jezus dat zij Hem zouden ombrengen, Matth. 12:14
farizeeën: deden zich rechtvaardig voor, Luk. 16:15
farizeeën: demoniseerden Christus, Matth. 12:24
farizeeën: discipelen van de -, Luk. 5:33
farizeeën: discipelen van de –, Matth. 22:16
farizeeën: discipelen van Mozes: belijden zij te zijn, Joh. 9:28
farizeeën: doe en bewaar wat de -n leren, Matth. 23:3
farizeeën: dwalingen onder gelovigen, Hand. 15:5
farizeeën: eerzuchtig, Matth. 23:5
farizeeën: fig. blinden, Matth. 15:14
farizeeën: fout: maakten Gods woord krachteloos door hun overlevering, Matth. 15:6
farizeeën: gebrek aan barmhartigheid, Matth. 12:7
farizeeën: geldzuchtig waren zij, Luk. 16:14
farizeeën: gelijk verborgen graftomben, Luk. 11:44
farizeeën: geloofden niet in Jezus, Joh. 7:48
farizeeën: gelovige -, Hand. 15:5
farizeeën: geoccupeerd met buitenkant van de mens, Luk. 11:39
farizeeën: huichelaars, Mark. 7:6
farizeeën: kenmerk, Luk. 11:38
farizeeën: kenmerk: eigen geboden doen Gods gebod teniet, Mark. 7:7
farizeeën: kenmerk: overleveringen die Gods woord krachteloos maken, Mark. 7:13
farizeeën: kenmerk: vroomheid uitwendig, Mark. 7:7
farizeeën: laat hen begaan, Matth. 15:14
farizeeën: leidslieden, Matth. 15:14
farizeeën: onwetend omtrent de oorsprong en bestemming van Jezus, Joh. 8:14
farizeeën: overste van -, Luk. 14:1
farizeeën: priester en levieten uit de – (vgl. vers 19), Joh. 1:24
farizeeën: sabbat: overdreven strenge onderhouding, Matth. 12:2
farizeeën: sekte, Hand. 15:5
farizeeën: slangen, adderengebroed, Matth. 23:32
farizeeën: sommigen van hen waren schriftgeleerden, Hand. 23:9
farizeeën: strengste sekte in het toenmalige Jodendom, Hand. 26:5
farizeeën: uit Jeruzalem kwam tot Jezus, Matth. 15:1
farizeeën: velen geloofden in Christus' naam, vgl. 3:2, Joh. 2:23
farizeeën: verhard, Matth. 12:14
farizeeën: verkeerde leer van de –, Matth. 16:6
farizeeën: verwarren hoofd en bijzaken, Luk. 11:42
farizeeën: vraag van – ter verzoeking van Jezus, Mark. 10:2
farizeeën: vrees van de - ten aanzien van Jezus, Joh. 11:48
farizeeën: vs. Wetgeleerden, Luk. 11:45
farizeeën: waren tegen het plukken van aren op sabbat, Mark. 2:24
farizeeën: wee u -, Matth. 23:13v
farizeeën: wee u -, Matth. 23:15
farizeeën: weten: tekort schietend, Matth. 12:7
farizeeën: wilden Jezus tegengaan en doden, Joh. 12:19
farizeeën: zijn boos (slecht), Matth. 12:34
farizeeën: zuurdeeg van de –, Mark. 8:15
farizeeën, Mark. 3:6
farizeeën, Luk. 1939
farizeeër: afgezonderden, Matth. 9:11
farizeeër: doe niet naar de werken van de farizeeën, Matth. 23:3
farizeeër: farizeeën hebben de raad van God voor zichzelf terzijde gesteld, Luk. 7:30
farizeeër: farizeeën waren niet door Johannes gedoopt, Luk. 7:30
farizeeër: gerechtigheid van de farizeeën is te gering , Matth. 5:20
farizeeër: Nicodemus: een overste van de Joden, Joh. 3:1
farizeeër: nodigde Jezus bij zich te eten, Luk. 7:36
farizeeër: Paulus een -, Filip. 3:6
farizeeër, Luk. 1810v
Febe: dienares, Rom. 16:1
feest: christen niet onderworpen aan, Col. 2:16
feest: der eerstelingen: feest der weken, Ex. 34:22
feest: der inzameling, Ex. 34:22
feest: der ongezuurde broden, Ex. 13:5v
feest: der ongezuurde broden, 2 Kron. 30:13
feest: der ongezuurde broden, Ezra 7:22
feest: des HEEREN, vers 41, Lev. 23:39
feest: door God versmaad, Amos 5:21
feest: elke dag -, Luk. 16:19
feest: en gezette tijd, Deut. 31:10
feest: feest der ongezuurde broden, Lev. 23:6
feest: feestmaal, Spr. 15:15
feest: geboden hier, vrolijk feest, Deut. 14:26
feest: Gods -en, Ex. 23:14v
feest: houdende menigte, Ps. 42:5
feest: in verband met afgoderij, Ex. 32:5
feest: inzamelings -, Ex. 23:16
feest: loofhutten, Deut. 31:10
feest: ondergang van -, Jes. 5:14
feest: ongezuurde broden -, Ex. 23:15v
feest: oogst -, Ex. 23:16
feest: paas-, Joh. 2:23
feest: pascha en ongezuurde broden, Mark. 14:2
feest: Pascha en Ongezuurde Broden, Joh. 12:12
feest: pelgrims-en: drie stuks, Ex. 23:14v
feest: pelgrimsfeesten, Ex. 34:22
feest: schitterend -, Luk. 16:19
feest: terwijl het oordeel naakt, Jes. 29:1
feest: uw feest, Deut. 16:13
feest: van de ongezuurde broden, 2 Kron. 35:17
feest: van de ongezuurde broden, Luk. 227
feest: van de ongezuurde broden: “pascha geheten”, Luk. 221
feest: van Jahweg te Silo, jaarlijks, Richt. 21:19
feest: van Jahweh: wij hebben een feest van Jahweh, Ex. 10:9
feest: voor God houden in de woestijn: door God gewenst, Ex. 5:1
feest: weken, - der w, Deut. 16:9v
feest: zeven dagen – tijdens Loofhutten, Num. 29:12
feestdag: -en des HEREN, waren geheiligd, Ezra 3:5
feestdag: van de HEER, Hos. 9:5
feesten: van de HEER, 2 Kron. 8:13
feestgelag, Jer. 16:8
feestkleed, Jes. 3:22
feestoffer, Jes. 29:1
feestvieren: niet met oud zuurdeeg, 1 Cor. 5:8
feilbaar: besef van feilbaarheid, Gal. 2:2
feit: en mening, Gal. 6:3
Felix: vrij nauwkeurig bekend aangaande de Weg, Hand. 24:22
feminisme: teken van geestelijke toestand, Jes. 3:12
Ferezieten, Gen. 13:7
figuurlijk: woordgebruik, Joh. 2:19,21
figuurlijk: woordgebruik, Hebr. 7:10
Filadelfia, Opb. 1:11
Filemon: de geliefde, Flm. :1
Filemon: onze medearbeider, Flm. :1
Filétus: dwaalleraar, 2 Tim. 2:17
Filip.: probleem: verdeeldheid twee zusters, Filip. 4:2
Filippi: smaadheid door Paulus ondervonden in -, 1 Thess. 2:2
Filippus: dochters , Hand. 21:9
Filippus: evangelist, Hand. 21:8
Filippus: kende Jezus nog niet goed, Joh. 14:9
Filippus, Joh. 1:44v
Filippus, Joh. 6:5
Filistea: oordeel, Jes. 14:29v
Filistea, Ps. 108:10
Filistijn: Achis erkende Jahweh, 1 Sam. 29:6
Filistijnen: 'onbesnedenen', 1 Sam. 14:6
Filistijnen: Abimelech, filistijnse vorst, Gen. 21:32
Filistijnen: brachten Josafat geschenken, met het opgelegde geld, 2 Kron. 17:11
Filistijnen: geest der - verwekt door God, tegen Joram, 2 Kron. 21:16
Filistijnen: heersend over Israël in de dagen van Simson, Richt. 15:11
Filistijnen: heersten over Israël, Richt. 14:4
Filistijnen: herkomst: Kaftor, Jer. 47:4
Filistijnen: krijgen tegen de -: door Uzzia, 2 Kron. 26:6
Filistijnen: land, Gen. 21:34
Filistijnen: lijfwacht van David, 2 Sam. 15:18
Filistijnen: nakomelingen van CHam, Gen. 10:14
Filistijnen: onbesnedenen, Richt. 14:3
Filistijnen: onderworpen, 2 Sam. 8:1
Filistijnen: onderworpen, 1 Kron. 18:1
Filistijnen: ontstaan uit de Casluchieten, Gen. 10:14
Filistijnen: oordeel over, Amos 1:6
Filistijnen: oorsprong, 1 Kron. 1:12
Filistijnen: oorsprong: door God opgevoerd, Amos 9:7
Filistijnen: profetie tegen -, Ez. 25:15-17
Filistijnen: profetie tegen de –, Jer. 47:1v
Filistijnen: toekomst: verslagen door Israël, Jes. 11:14
Filistijnen: veertig jaren onder de macht van de -, Richt. 13:1
Filistijnen: verhinderden smederijen, 1 Sam. 13:19
Filistijnen, Jes. 2:6
Filologus, Rom. 16:15
filosofie: elke wind van de leer, Ef. 4:14
filosofie: Gods strategie met betrekking tot -, Luk. 10:21
filosofie: vruchteloos is de wereldse - (toepassing), Ef. 4:17
filosoof: christen-: houding (toepassing), 2 Cor. 1:12
flagellantisme: tegen – (toepassing), Lev. 19:28
Flegon, Rom. 16:14
flexibel: Jezus, Matth. 15:28
flexibel: Jezus was - in zijn bediening, Mark. 7:27
fluit: op de - spelen, Luk. 7:32
fluit: op de – spelen, Matth. 11:17
fluiten: over de ondergang van de goddeloze -, Job 27:23
fluiten: over plagen van Edom, Jer. 49:17
fluitspeler, Matth. 9:23
fluitspeler, Opb. 18:22
fobie, Ps. 53:6
foetus: door God geformeerd, Jer. 1:5
foetus: vrucht van de buik, Gen. 30:2
folteraar: zijn heer leverde de slaaf over aan de -s, Matth. 18:34
folteren: geestelijk - de onvergevingsgezinde, Matth. 18:34
folteren, Hebr. 11:35
fontein: aan een –, Gen. 49:22
fontein: beroerde -, Spr. 25:26
fontein: Fontein des aanroepers, Richt. 15:19
fontein: fonteinen van het heil, Jes. 12:3
Formeerder: God de - van Israël, Jes. 43:1
Formeerder: God de – van Israël, Jes. 44:2
Formeerder: God is onze –, Jes. 45:9
formeren: door God: het licht, Jes. 45:7
formeren: door God: mens, in moederschoot, Jer. 1:5
formeren: door God: sprinkhanen, Amos 7:1
formeren: door God: wat Hij heeft voorgenomen te doen, Jes. 46:11
formeren: en maken, Ps. 95:5
formeren: en scheppen en maken, Jes. 43:7
formuliergebed: geval, Deut. 21:8
Fortunatus, 1 Cor. 16:17
Frath: Eufraat, Jer. 13:4
fraude: (toepassing), Spr. 15:27
fremdbild: en gedrag: voorbeeld: iemand als christen zien en behandelen, Mark. 9:41
fremdbild: voorbeeld: iemand als christen zien en behandelen, Mark. 9:41
fruitteelt, Lev. 19:23v
Frygië, Hand. 2:9
functie: belangrijke functies in de Israëlitische maatschappij, Zef. 3:3v
functie: door de wil van God, 2 Cor. 1:1
fundament: Christus, Luk. 6:46v
fundament: Christus als –, Rom. 15:20
fundament: Christus het - (toepassing), Spr. 10:25
fundament: fundamenten van haar muur, Opb. 21:19
fundament: huis zonder -, Luk. 6:49
fundament: inhoud: bekering en geloof, Hebr. 6:1
fundament: leerstellig, Hebr. 6:2
fundament: leggen, Luk. 14:29
fundament: leggen, Hebr. 6:1
fundament: nieuwe Jeruzalem heeft -en, Hebr. 11:10
fundament: op de rots, Luk. 6:48
fundament: opgebouwd op het - van de apostelen en profeten, Ef. 2:20
fundament: oprichten van oude -en, Jes. 58:12
fundament: twaalf fundamenten: van de muur van het Nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:14
fundament: van de tempel, 1 Kon. 5:17
fundament: van God: vast, 2 Tim. 2:19
fundament: versierde -en, Opb. 21:19
fundament: verteren van -en, Klg. 4:11
fundament: voor zichzelf een - leggen voor toekomst, 1 Tim. 6:19
fundament: zie Grondvest,
Fundamentpoort, 2 Kron. 23:5
Funon: halte, Num. 33:42
Fýlegus, 2 Tim. 1:15